Rapporteur Kees Zoeteman, mede op basis van bijdragen van leden van de Werkgroep ‘Geesteswetenschap van gg-organismen’[1].
Dat de mens door het gebruik van zijn innerlijke mogelijkheden kan doordringen tot de geheimen van het bestaan, -dat hij de scheppende krachten en wezens van het universum door zijn eigen inzicht kan bereiken-, daarvan moet de moderne mensheid zich meer en meer bewust worden.[2]
[Afbeelding afkomstig van Poen de Wijs, Carnaval des animaux]
Inhoudsopgave
Samenvatting
Vraagstelling, Werkwijze, Waaraan wordt de werking van het archetype herkend?, Wat gebeurt er met het archetype bij GM en klonering?, Morele eisen aan de interactie tussen mens en archetype van dieren, Morele eisen aan de interactie tussen mens en archetype van planten, Zoeken naar antwoorden, De mens in de rol van lerende regisseur
1. Inleiding
1.1 Aanleiding tot de studie
1.2 Laat de natuur zich eenvoudig genetisch manipuleren?
1.3 Aanpak
1.4 Kernvragen als uitgangspunten
1.5 Opbouw van het rapport
2. Over doelgerichtheid en autonomie in de natuur
2.1 Is er doelgerichtheid in de natuur?
2.1.1 Hypothese van toevallige mutatie niet langer houdbaar, 2.1.2 Het Eschericia coli experiment, 2.1.3 Voorbeelden van gerichte veranderingen in de natuur
2.2 Het begin van de evolutie van de autonomie
2.2.1 Eukaryoten, 2.2.2 Meercelligen
2.3 Toenemende autonomie in het dierenrijk
2.3.1 De metazoën, 2.3.2 Geleedpotigen, 2.3.3 Weekdieren, 2.3.4 Gewervelden, 2.3.5 Aan land, 2.3.6 Amnioten, 2.3.7 Warm bloed, 2.3.8 Primaten, 2.3.9 Voortplanting.
2.4 Toenemende autonomie in het plantenrijk
2.4.1 Algen en wieren, 2.4.2 Mossen, 2.4.3 Varens, 2.4.4 Naaktzadigen en bedektzadigen
2.5 De drijvende kracht achter de evolutie
3. Over geest en materie tijdens de evolutie van de vier natuurrijken: op weg naar grotere scheppingskracht
3.1 Inleiding
3.1 Gelaagdheid in de schepping
3.3 Evolutie van de planeet aarde en de mens
3.3.1 De eerste aarde, 3.3.2 De tweede aarde 3.3.3 De derde aarde 3.341 De vierde aarde 3.3.5 De vijfde aarde, 3.3.6 De zesde aarde, 3.3.7De zevende aarde.
3.4 De evolutie volgens tijdperken van de vierde aarde
3.4.1 Polaris, 3.4.2 Hyperborea, 3.4.3 Lemuria voor het uittreden van de zon, 3.4.4 Lemuria na het uittreden van de zon, 3.4.5 Lemuria na het uittreden van de maan, 3.4.6 Atlantis
3.5 Geestelijke kenmerken van de dieren
3.6 Geestelijke kenmerken van de planten
3.7 Mogelijke geestelijke oorzaken voor het verschijnen of verdwijnen van soorten
4. Grondhoudingen
4.1 Toegang tot het achter de fysieke werkelijkheid gelegen geestelijke gebied
4.2 Grondhoudingen bij het beïnvloeden van de natuurrijken
4.3 Communicatie met de groepszielen van dieren
4.4 Communicatie met de groepszielen van planten
5. Vormen van ingrijpen in de voortplanting en vermeerdering in de natuur
5.1 Verloop van het natuurlijke vermeerderingsproces van planten en dieren
5.1.1 Esoterische wordingsgeschiedenis van de voortplanting door de tweegeslachtelijke natuur; 5.1.2 De vereniging van de ziel met het lichaam
5.2 Referentiekader voor het sorteren op ingrijpendheid van GM technieken
5.3 Technische vormen van ingrijpen in de voortplanting van planten
5.4 Ordening van manipulatie technieken van planten naar hun mate van ingrijpendheid
5.5 Manipulatietechnieken en hun mate van ingrijpendheid bij dieren
5.6 Manipulatietechnieken en hun mate van ingrijpendheid bij mensen
5.7 Genetische aanpassing van dieren of planten door communicatie van de mens met de groepsziel
6. Morele grenzen die rekening houden met manipulatiegevolgen voor de groepszielen van planten en dieren
6.1 Waaraan wordt de werking van de groepsziel herkend?
6.1.1 Uitingen van de groepsziel, 6.1.2 Dieren, 6.1.3 Planten
6.2 Wat gebeurt er met (de uitwerkingen van) de groepsziel bij GM en klonering?
6.2.1 Werken in de reageerbuis, 6.2.2 Het uitvoeren van GM en klonering
6.3 Morele eisen aan de interactie tussen mens en groepszielen van dieren
6.4 Morele eisen aan de interactie tussen mens en groepszielen van planten
6.5 Hoe de mens in de toekomst zijn verbondenheid met het dieren- en plantenrijk zal vereffenen
7. Voeding kenmerken vanuit geestelijk perspectief
7.1Voedselveiligheid en geesteswetenschap
7.2 Geestelijke gevolgen van de consumptie van voedingsmiddelen
7.3 Verkenning van de geestelijke gevolgen van consumptie van gg-organismen
8. Maatschappelijke kenmerken van het GM-werkveld
8.1 De plaats van GM landbouw binnen het speelveld van de sector als geheel
8.2 Kenmerken van de industriële landbouw
9. Hoe in ons handelen rekening te houden met de geesteswetenschappelijke impact van GM en klonering van dieren en planten?
9.1 In hoeverre kunnen de vragen worden beantwoord?
9.1.1 Gevolgen van onze fysieke manipulaties voor de groepszielen van dieren en planten; 9.1.2 Relatie groepsziel en cel- en sub-celniveau handelingen; 9.1.3 Gevolgen voor de zich ontwikkelende praktijk.
9.2 Enkele aanbevelingen voor de praktijk
Samenvatting
Vraagstelling
Vanuit de geesteswetenschap wordt door verschillende groepen geprobeerd om praktische eisen voor moderne landbouwmethoden te ontwikkelen en ingang te doen vinden. Door de werkgroep ‘Geesteswetenschap en gg-organismen’ is sinds begin 2012 een bezinning uitgevoerd op intrinsieke waarden bij het manipuleren van het leven, zoals door genetische modificatie (GM) en klonering van planten en dieren. Daarbij wordt een mogelijke botsing tussen twee regievoerende instanties onderkend: het archetype, de groepsziel, van de dier- of plantensoort en de mens die met biotechnologie streeft naar groter economisch of maatschappelijk nut. De werkgroep heeft zich de vraag gesteld welke gevolgen in het bijzonder GM en klonering hebben voor de regievoerende groepszielen van de dier- en plantensoorten, zoals deze worden onderkend in stromingen, als de antroposofie, maar die ook kunnen worden afgeleid uit het streven naar meer autonomie in de natuur. Vervolgens is nagedacht over praktische randvoorwaarden die uit de onderzochte aspecten voortvloeien voor het wenselijke handelen van de mens die over steeds meer scheppingskracht beschikt.
Werkwijze
De werkgroep heeft zich fenomenologisch verdiept in bepaalde dieren en planten en in de literatuur over de genetisch gemodificeerde variëteiten daarvan. Er zijn case studies van resp. aardappel, maïs, soja, mug, paard, varken en zalm uitgevoerd. Daarbij is gebruik gemaakt van geesteswetenschappelijke literatuur. Verder heeft de werkgroep zich door meditatie en reflectie met een open luisterende houding ingeleefd in enkele individuele organismen en hun archetypes. Daarbij heeft de werkgroep als hypothese gehanteerd dat er vier werkelijkheidslagen zijn:
- Hoogste laag van mentale archetypische identiteiten,
- Laag van gevoelskrachten,
- Laag van levens- en groeikrachten, en
- Onderste laag, de voetafdruk hiervan, in de vorm van uiterlijk waarneembare representanten van een soort en hun fysieke verrichtingen.
De klassieke wetenschap benadert het leven uitsluitend vanuit de onderste laag van uiterlijk waarneembare verschijnselen van de onderzochte organismen. De geesteswetenschap, zoals hier gevolgd, betrekt in haar zoekproces ook de drie genoemde hogere werkelijkheids- of bewustzijnslagen die als veroorzakende beginselen gezien worden voor het fysiek waarneembare organisme.
Langs de weg van studie, waarneming en innerlijke afstemming heeft de werkgroep een antwoord gezocht op de vraag of ingrepen in de kleinste onderdelen van de fysieke voetafdruk van het leven, de chromosomen en het DNA, ook gevolgen hebben op het niveau van de archetypen (de groepszielen) van deze soorten.
Met de stap naar GM en klonering is in de biotechnologie volgens sommigen niet ineens een fundamentele grens overschreden.[3] De analyse in deze notitie gaat in de kern niet alleen over het al dan niet toestaan van GM en klonering, maar over het beschouwen van planten en dieren, hetzij als manipuleerbare materiële dingen, hetzij als bezielde metgezellen van de mens.
Waaraan wordt de werking van het archetype herkend?
De in dit onderzoek centraal gestelde archetypen van dieren en planten kunnen aan uiterlijke verschijnselen worden herkend, zoals het streven naar meer autonomie in de natuur. Geesteswetenschappelijk onderzoek van Rudolf Steiner geeft aan dat dierarchetypen zijn te zien als verzelfstandigde vormen van wat in de mens als gevoelens en begeerten leeft. En de plantarchetypen zijn te zien als verzelfstandigde vormen van wat in de mens als vitale krachten of temperamenten leeft. Bij dieren en planten spreekt het archetype door de vorm en de beweging van de individuen van de soort en door de relatie van de soortdragers tot het ecosysteem waarin zij functioneren. Bij dieren en planten herbergt het archetype de totale potentie aan uitingsvormen die, afhankelijk van de omgeving, als gedragingen en gestalten binnen de soort te voorschijn worden geroepen. Om het archetype in de volle breedte van zijn uitingsvormen de kans te geven is er diversiteit nodig in leeftijd, in geslacht en in alle gedragingen van de soort.
Wat gebeurt er met het archetype bij GM en klonering?
Wie in-vitro cellen van planten (of dieren) gaat vermeerderen heeft eerst te maken met een nog ongedifferentieerd klompje cellen. Waarom, en op welk moment of in welke mate kan de groepsziel van een soort inwerken op dat klompje cellen? In het DNA ligt een herinnering van het archetype. Op het DNA gaan de krachten van het archetype (de innerlijke stroom), tegelijk met de krachten van de fysieke omgeving (de uiterlijke stroom) inwerken. Het archetype wordt gezien als de regievoerende instantie die via gevoelskrachten en vitale krachten de fysiologische processen in gang zet om een steeds beter passende fysieke voetafdruk voor zichzelf te scheppen. Al is het klompje cellen nog geen optimaal georganiseerde structuur, het DNA van de cellen is wel soortspecifiek en te herkennen als bijvoorbeeld aardappel- of soja-DNA. En een genetische modificatie daarin maakt niet dat het niet meer onder de werking van het archetype valt, maar wel dat dit voor het archetype een extra stressfactor is om zich te manifesteren, vergelijkbaar met droogte, schaduw, nutriënten tekort e.d. Bij de huidige GM technieken is onlosmakelijk een in-vitro fase nodig. Bij DNA technieken, zoals protoplastfusie, wordt de celwand opgelost waardoor de eigenheid van de plantencel letterlijk wordt ontmanteld en die eigenheid in principe met de eigenheid van elke andere soort, zelfs die van een diercel, kan fuseren. Om die celwand op te lossen worden afbraakenzymen in de vloeistof gebracht waarin de celklomp drijft. Hierbij wordt een grens overgegaan waardoor het leven mogelijk niet meer in dezelfde mate onder de regie van de groepsziel van de soort staat. In deze fase ontstaan ook de meeste onbedoelde mutaties. Het groepje cellen blijft zich na de GM behandeling ongedifferentieerd vermeerderen, en pas door toediening van bijvoorbeeld bepaalde plantenhormonen komen er weer worteltjes en blaadjes aan. Mogelijk zijn de zo ontstane cellen vervreemd van hun groepsziel, ook omdat de toegevoegde plantenhormonen van een andere plant afkomstig zijn. De kans dat daarmee een ‘onteigende footprint’, een ‘ont-ik-te footprint’, ontstaat wordt daarmee vergoot. De mens wordt zo mede-regisseur met de groepsziel, echter zonder zich bewust te zijn van de hiermee verbonden morele gevolgen.
Bij klonering van bijvoorbeeld paarden is door Verena Staël von Holstein aangegeven, dat de leiding van de groepsziel in takt blijft bij het gekloonde dier. Maar de vitale en gevoelslagen moet het gekloonde dier delen met het moederdier, waardoor beiden worden verzwakt en de groepsziel is gehinderd om volledig te incarneren in beide dieren.
Morele eisen aan de interactie tussen mens en archetype van dieren
We kunnen pas rekening houden met de nagestreefde uitingen van het archetype als we ons voldoende hebben ingeleefd in de aard van het archetype van een soort. In het algemeen geldt voor dieren, dat het dier moet kunnen leven in overeenstemming met zijn Dignity of Artgerechtigkeit, dat wil zeggen dat het vrij moet zijn om zijn telos (eigen doelgerichtheid)te kunnen uitleven en dat er in een populatie dieren, ook bij landbouwhuisdieren, diversiteit is naar zijn biotoop, leeftijd, geslacht en gedrag. In de huidige veehouderij wordt nog nauwelijks rekening gehouden met deze vorm van diervrijheid, gezien het in kleine ruimtes houden van dieren, het zeer vroegtijdig doden van bijv. mannetjes, het niet mengen van alle leeftijden van een soort, etc. Juist de invalshoek van het archetype laat zien waarom ook morele eisen, die invulling geven aan deze vrijheid, van belang zijn.
Morele eisen aan de interactie tussen mens en archetype van planten
De morele eisen voor landbouwhuisdieren zijn ook naar cultuurplanten te vertalen. Overeenkomend is dat ook cultuurplanten hun telos moeten kunnen uitleven. De essentie is gegeven in het recht om als autonoom wezen behandeld te worden. In de landbouw wordt de autonomie van de plantensoort echter langs verschillende wegen geweld aangedaan. Zijn omgeving, de bodem en het overige ecosysteem worden daarbij verarmd door monoculturen, kunstmest, toepassing van bestrijdingsmiddelen, glastuinbouw en tenslotte door vervanging van de aarde (bodem) door hydrocultuur en van het zonlicht door kunstlicht. Als dan ook de voortplanting op celniveau wordt opgelegd, is duidelijk dat de autonomie van de plant door die vormen van landbouw geweld wordt aangedaan.
In de praktijk is er echter geen zwart-wit situatie. Met elke vorm van landbouw wordt immers ingegrepen in de natuur. Toch zal moeten worden gekozen of, in welke mate en onder welke omstandigheden inbreuken in de autonomie van het archetype van de cultuurplanten zijn te rechtvaardigen voor de voedselvoorziening en voor andere door de mens gewenste functies zoals farmacie.
Zoeken naar antwoorden
De in deze studie door de werkgroep geformuleerde vragen zijn in groepen verdeeld.
1.Leed veroorzaakt voor groepszielen van soorten
Groepszielen van dieren en planten zijn te zien als equivalenten van de zelfbewuste mens die vanuit de gevoels- of verstandswereld de regie voeren over de geïncarneerde individuen van hun soort. Het leed dat de mens dieren aandoet wordt, op basis van de inzichten die de werkgroep heeft verzameld, door de groepsziel van het dier ervaren zonder dat deze dit leed kan transformeren. Dit geldt ook voor de plant, waarbij bijvoorbeeld het ontwortelen als leed wordt beleefd. De smart die de mens de groepszielen aandoet, zal de mens in een verdere toekomst moeten worden vereffend waar er geen respect aan de handelingen ten grondslag lag.
2.Regievermogen van groepszielen bij DNA veranderingen
Bij genetische modificatie wordt gemanipuleerd aan een cel, die zich eerst vermeerdert tot een klompje ongedifferentieerde cellen, en aan eiwitten binnen de cel. De werkgroep heeft de indruk dat in het DNA een herinnering ligt waardoor er een identificatie met de groepsziel blijft. Vermoedelijk is de regie van de groepsziel ingeperkt op het moment dat afhankelijk van de techniek het organisme tot één cel wordt gereduceerd (GM) of de celwand van een cel wordt opgeheven (zoals bij protoplast fusie) en de cel daarmee meer blootgesteld is aan de invloeden van de omgeving. Het feit dat in deze fase de meeste mutaties ontstaan, ondersteunt dit vermoeden. Ondanks de toediening van soortvreemde hormonen lijkt een verbinding met de groepsziel in takt te blijven. Deze verbinding kan wel stressvol zijn en aan beperkingen onderhevig zijn. Uit het voorbeeld van het gekloonde paard is naar voren gekomen dat bij het gekloonde dier de verbinding met de groepsziel in stand blijft maar verloopt via het moederdier waarmee het gekloonde paard het vitaliteits- en gevoelslichaam moet delen. Pas na enkele generaties verdwijnt deze beperking.
3.Wenselijke aanpassingen bij de zich ontwikkelende GM-praktijk
Uit de discussies is vooralsnog naar voren gekomen dat bij het omgaan met dieren en planten er meer oog moet komen voor het zich volledig kunnen uiten van de telos van de groepsziel in de vorm van het mogelijk maken van een leven in alle levensfasen, van beide geslachten en van alle soorteigen gedragingen in tijd en ruimte. Klonering bij dieren leidt tot bijzondere vormen van stress die onwenselijk zijn. Bij de beoordeling van klonering en GM van hogere dieren zijn er wel heel sterke argumenten nodig om deze manipulatie technieken te rechtvaardigen. Het bieden van een alternatieve ruimte waar de groepsziel zich ongehinderd kan uitleven kan volgen uit een redenering die past bij een benadering van het scheiden van landbouw en natuur, maar staat op gespannen voet met principes van de geïntegreerde biologische landbouw. Er is niet zozeer een moreel allesbepalende sprong bij biotechnologie, maar eerder een glijdende schaal van stappen, waarvan GM er één is.
Een veel gehanteerd argument vóór de relatief ingrijpende manipulatiemethoden zoals GM is de noodzaak om de honger in de wereld uit te bannen. De werkgroep heeft de indruk dat dit argument bij nader inzien niet al te sterk is doordat bij de huidige GM methoden veel milieu- en natuurschade optreedt en het de kleinere boeren in ontwikkelingslanden in hun vrijheid en autonomie beperkt om een zelfregulerend landbouwbedrijfssysteem in te richten. De werkgroep is van mening dat bij de inzet van de juiste, bodemverbeterende en milieuvriendelijke landbouwtechnieken, ook zonder gg-landbouw de wereldbevolking kan worden gevoed.
De mens in de rol van lerende regisseur
De regierol, die in toenemende mate in handen van de mens komt te liggen, wordt door tegengestelde inspiraties verschillende kanten uit getrokken waarin de mens moet leren het juiste evenwicht te ontwikkelen. Daarbij is het zijn speelveld en verantwoordelijkheid om vormen van respect te ontwikkelen naar de groepszielen van dieren en planten. Alle handelingen die gekenmerkt worden door deemoed en liefde voor de autonome rol van plant en dier en door solidariteit met de basale levensbehoeften van alle mensen, kunnen daarbij als goed worden gezien. In lijn hiermee ziet de werkgroep het als wenselijk dat:
- de overheid alle manipulaties met planten en dieren op de mate van onnatuurlijkheid of ingrijpendheid ordent. Naarmate de ingrijpendheid groter is zal een expliciete verdergaande rechtvaardiging moeten worden geleverd voor het uit te voeren onderzoek en de introductie in het milieu van zulke gg-organismen alvorens vergunning wordt verleend;
- landbouwhuisdieren en cultuurgewassen bij het fokken en telen hun telos kunnen blijven uitleven, wat zich vertaalt in het naast elkaar leven van verschillende leeftijd categorieën, het niet vroegtijdig doden van dieren van een bepaald geslacht en het voldoende leefruimte bieden die overeenkomt met hun aard. Het eten van dieren is niet vanzelfsprekend;
- GM van planten en dieren niet gepaard gaat met het grootschalig gebruik van bestrijdingsmiddelen, medicijnen, etc. die de leefomgeving, waaronder de bodemvruchtbaarheid, aantasten;
- klonering bij dieren zeer terughoudend wordt toegepast omdat dit leidt tot bijzondere vormen van stress van het gevoels- en vitaliteitslichaam;
- betere garanties voor het strikt gescheiden houden van landbouwproductiesysteem voor dieren en gewassen die wel of geen GM dan wel kloneringstechnieken gebruiken.
1. INLEIDING
1.1 Aanleiding tot de studie
Jarenlang, en steeds meer buiten Europa, is gewerkt aan het genetisch modificeren (GM) van virussen, bacteriën en planten om deze meer geschikt te maken voor doelen zoals ziektebestrijding, grondstofproductie of efficiëntere veevoer- en voedselproductie. De laatste jaren is het op de markt brengen van genetisch gemodificeerde dieren ook aan een vlucht begonnen. Met het op de markt gaan komen van genetisch gemodificeerde dieren worden morele vragen over de wenselijkheid hernieuwd aan de orde gesteld.[4] Tegelijkertijd worden technieken ontwikkeld voor het bewust manipuleren van de voortplanting en groei van de mens bijvoorbeeld door IVF en mogelijk door klonering. Meer dan bij de andere toepassingen is bij het genetisch modificeren en kloneren van dieren en mensen sprake van sterke ethische bezwaren bij groepen in de bevolking.[5] Sinds kort is het ook mogelijk in te grijpen in de menselijke genen door gentherapie, waarbij ziekte veroorzakende erfelijke eigenschappen kunnen worden gecorrigeerd. Daartegen worden weinig protesten gehoord. Anders wordt het wanneer gentherapieën voor sportdoping zouden worden toegepast.
De bezwaren tegen GM kunnen van algemeen morele of van religieuze aard zijn. Zij hebben naast gezondheids- en milieurisico’s en sociaaleconomische effecten (patentering, monopolisering, etc.) betrekking op aspecten als diervriendelijkheid van de bedrijfvoering, voorkomen van onnodig lijden en het respecteren van de intrinsieke waarde van het organisme. Dit laatste doet een beroep op respectvol handelen door de mens, los van het nut dat handelingen met het organisme kan hebben.
De achtergrond van waaruit het respect voor het organisme wordt gefundeerd blijft daarbij meestal onbesproken. Dit onbesproken blijven van de oorsprong van zorgen of bezwaren lijkt in een aantal gevallen terug te voeren op een andere visie op ‘de schepping’ dan gangbaar is in het algemene maatschappelijke en wetenschappelijke denken. Het zijn juist de onuitgesproken argumenten van bepaalde geestelijke stromingen die in deze studie nader worden verkend opdat zij waar relevant explicieter dan tot nu toe een rol kunnen spelen bij maatschappelijke keuzes rond GM en klonering.
1.2 Laat de natuur zich eenvoudig genetisch manipuleren?
Bij genetische manipulatietechnieken wordt een DNA-fragment dat codeert voor een gewenste eigenschap steeds nauwkeuriger uit het oorspronkelijke DNA ‘geknipt’ en, vaak na combinatie met verschillende andere fragmenten, ingebouwd in het DNA van het ontvangende organisme in de verwachting dat dit nu ook over deze eigenschap gaat beschikken. Echter dit inbouwen vindt bij de huidige stand van de techniek nog niet zo nauwkeurig plaats als gewenst zodat er ook veel afwijkende DNA producten ontstaan. Simpel gezegd: van het ‘knippen en plakken’ is het knippen nauwkeurig, maar het plakken doorgaans niet. Bovendien kunnen stukjes DNA van het organisme dat als ‘vector’ of ‘smokkelaar’ gebruikt wordt om het nieuwe DNA fragment in de cellen van het ontvangende organisme te krijgen ook mee overkomen. Daardoor is het resultaat van genetische manipulatie nog sterk van toevalsfactoren afhankelijk en moet door een uitgebreid selectie proces de gewenste mutatie uit een groot aantal ongewenste mutaties worden geselecteerd. Ook moet een producent die een organisme op de markt wil brengen met een uitgebreide moleculaire karakterisering aantonen waar de DNA fragmenten zijn terechtgekomen en dat hiermee niet de productie van als schadelijk bekend staande eiwitten wordt geprogrammeerd.
Dat een organisme vreemd DNA opneemt, integreert in zijn eigen DNA op een plaats in het genoom die niet dezelfde is als bij klassieke inkruising en tot expressie brengt, is niet vanzelfsprekend. Alle organismen hebben afweersystemen om vreemd materiaal dat binnenkomt te verwijderen of op andere wijze onschadelijk te maken. Dat gebeurt ook bij GM. Een deel van de gemanipuleerde cellen slaagt erin om de natuurlijke reactie van verwijdering of vernietiging van het vreemde DNA te realiseren en maakt de manipulatie zo ongedaan. Bacteriën, planten, dieren of mensen kunnen het vreemde DNA echter ook op andere manieren verwerken waarbij niet voorziene biochemische reacties kunnen ontstaan of behalve de beoogde erfelijke eigenschap ook andere erfelijke eigenschappen veranderen. Een typisch voorbeeld van het ongericht terechtkomen van de nieuwe erfelijke eigenschap is de genetische modificatie van tomaat zoals uitgevoerd door Michel Haring.[6] Hierbij werd de gewenste eigenschap bij gezonde gemodificeerde tomaten slechts aangetroffen bij 0,05% van de cellen en de productie van het nieuwe eiwit varieerde tussen cellen onderling met een factor 100. Het merendeel van de gemanipuleerde tomatencellen was echter weinig of niet levensvatbaar en vertoonde talrijke afwijkingen zoals: geen scheutvorming, geen wortelvorming, misvormingen, verminderde vruchtbaarheid, dwerggroei, etc. Een deel van zulke afwijkingen kan aan het weefselkweekproces voor de regeneratie van de planten liggen en een deel aan het ingebrachte gen of meerdere kopieën daarvan (1 tot soms 15). Het vreemde gen kan ook beschadigd raken tijdens de invoeging, of het kan, door de onvoorspelbare positie waar het gen terecht komt, andere genen of DNA-fragmenten met een regelfunctie verstoren doordat het in een ongunstige genoomregio is terechtgekomen. Ook de invoeging van het intacte gen kan via het nieuwe eiwit onverwachte effecten hebben doordat dit onbedoelde reacties aangaat met andere stoffen en zo onverwachte fenomenen veroorzaakt.
Ook na de marktintroductie van een genetisch gemodificeerd organisme (ggo) kunnen nog niet eerder bemerkte effecten tevoorschijn komen.[7] Een bekend voorbeeld hiervan is het eerste gentech gewas dat een groot commercieel succes was, de Roundup Ready soja. Als de temperatuur op de akker aan de hoge kant was bleken de stengels van een deel van de planten onverwacht te splijten.
Er is in de natuur kennelijk een weerstand in de cellen om vreemde DNA fragmenten op te nemen. Eigenlijk is, nog afgezien van de technische complicaties, het opmerkelijk dat GM toch kan werken, en dat het beoogde effect, ondanks de slagingskans van minder dan 1%, soms wel degelijk gerealiseerd wordt. Wel vreest de moleculaire ingenieur voortdurend dat het organisme de modificatie na enkele generaties weer ongedaan maakt. Het doet de vraag rijzen of er een regisserende functie is die een organisme helpt om over passend DNA te beschikken en op de meest passende wijze gebruik te maken van het DNA. Daarbij moet de rol van het DNA ook niet groter gemaakt worden dan deze in werkelijkheid is, zoals Sheldrake heeft opgemerkt.[8] Genen coderen slechts voor aminozuurvolgordes in eiwitmoleculen, en er moet niet een bepaalde soort planning in de genen worden gezocht.
De vraag naar een boven het DNA uitstijgende regiefunctie past niet in het bestaande wetenschappelijke paradigma dat stelt dat alle verschijnselen zijn te verklaren vanuit de materie. Het atoom is de oorzaak van alle eigenschappen van grotere samenstellingen. Vanuit die gedachte bestudeert de wetenschap de natuur door deze op te delen in de afzonderlijke bouwstenen en vervolgens worden die bouwstenen onder het vergrootglas gelegd. Voor de biologie heeft deze visie erin geresulteerd dat levende wezens worden beschouwd als bepaald door interne factoren, de genen. Lewontin noemt dit het ‘genetisch determinisme’.[9] Het genetisch determinisme is nog steeds dominant in de samenleving. Het is het uitgangspunt van GM: je kunt een organisme een eigenschap geven door een gen in te bouwen. Eén gen kan gezien worden als oorzaak van één eigenschap.
In de kwantummechanica is al aangetoond dat de werkelijkheid complexer is dan een materialistisch model suggereert. Wij zijn bij deze studie ook uitgegaan van een meer holistisch werkelijkheidsmodel, waarbij sturing van levensprocessen plaatsvindt vanuit een hoger niveau dan dat van het DNA, en niet wordt uitgesloten dat de natuur een doelgerichtheid kent die ook natuurwetenschappelijk is aan te tonen.
1.3 Aanpak
In deze studie zijn we op zoek gegaan naar een antwoord op de vraag: als de evolutie niet op toeval berust, wat moeten we ons dan voorstellen bij een regiefunctie in de natuur. Is er een regie orgaan dat elke soort aanstuurt in de evolutie en het dagelijkse overleven ervan?
Behalve het via experimenten te onderbouwen wetenschappelijke inzicht dat er doelgerichtheid in de vorm van het streven naar meer autonomie in de natuur is, waarop in hoofdstuk 2wordt ingegaan, willen wij in dit rapport een stap verder gaan. We zullen een mens- en natuurbeeld als uitgangspunt nemen dat de stoffelijke verschijningsvorm van de natuurrijken niet los ziet van een daarmee verbonden geestelijke achtergrond. Deze geestelijke achtergrond wordt verondersteld de oorzaak te zijn of de regie te voeren van de genoemde doelgerichtheid. Daarbij stellen we ons de vraag of we anders met dieren en planten zouden omgaan als we kennis zouden hebben van de door bepaalde groepen in de samenleving als reëel beleefde samenhang tussen stoffelijke en geestelijke dimensies van mensen, dieren en planten? Hoe zien dergelijke samenhangen er uit? Is over de gevolgen van verschillende manieren waarop wij mensen omgaan met dieren en planten direct spiritueel inzicht te verkrijgen? Met andere woorden: is er een manier waarop met anderen deelbaar inzicht kan worden verkregen over de spirituele betekenis van hoe wij dieren en planten genetisch manipuleren? En moet er als dat inzicht is verkregen iets veranderen in onze GM praktijken?
Met deze vragen zijn wij als werkgroep in de periode voorjaar 2012 tot zomer 2013 aan de slag gegaan. Onze voorlopige bevindingen zijn in dit rapport samengevat. Wij hebben ons hierbij gebaseerd op inzichten in de samenhang van stoffelijke en geestelijke aspecten van mensen, dieren en planten zoals die bijvoorbeeld naar voren komen in hindoeïsme, theosofie, antroposofie en soefisme.
1.4 Kernvragen als uitgangspunten
Dit project kijkt niet naar de fysieke (bio-veiligheids) risico’s van gemanipuleerd leven omdat de natuurwetenschap en het overheidsbeleid zich daar al op richten. Hoewel er kritiek op deze procedures mogelijk is, hebben wij in dit rapport een andere focus gekozen, die tot nu toe nog weinig is belicht. Centraal in dit project staan de geestelijke risico’s/gevolgen van fysieke biologische manipulatie van de voortplanting en andere levensprocessen.
Kernvragen hierbij zijn:
-Wie voert de regie, en op welke manier, over de ontwikkeling van vertegenwoordigers van de natuurrijken?
-Wie voert de regie, en op welke manier, bij genetische modificatie (GM) en klonering technieken in het mondiale onderzoek en de commerciële toepassing van de resultaten hiervan?
-Welke maatschappelijke gevolgen zouden aan de bevindingen van het onderzoek naar de bovenstaande vragen kunnen worden verbonden?
Onze werkgroep heeft ernaar gestreefd ons onderzoek te doen zonder vooraf een vast standpunt voor of tegen (bepaalde vormen van) manipulatie van het leven in te nemen.
1.5 Opbouw van het rapport
Het onderzoek wordt gerapporteerd aan de hand van de volgende hoofdclusters:
- Doelgerichtheid en autonomie in de natuur
- Een samenhangende geest-materie visie op de evolutie van de mens en de natuurrijken: op weg naar grotere scheppingskracht;
- Grondhoudingen om als mens bewust tussen geest en materie te staan;
- Werkhypothese voor de interactie geest-materie in de natuurrijken;
- Vormen van menselijk ingrijpen in de voortplanting in de gecultiveerde natuur;
- Gevolgen voor mens en natuur van menselijke ingrepen op fysiek en geestelijk vlak;
- Hoe in ons handelen rekening te houden met de gevonden/vermoedde geestelijke gevolgen.
Elk van deze clusters wordt hierna in een hoofdstuk uitgewerkt. Daarbij is gebruik gemaakt van case studies die leden van de werkgroep voor afzonderlijke gg-planten en –dieren hebben uitgevoerd en die in de werkgroep zijn besproken. Het is de bedoeling deze case studies apart van dit rapport te rapporteren.
2. OVER DOELGERICHTHEID EN AUTONOMIE IN DE NATUUR
In dit hoofdstuk worden wetenschappelijke argumenten voor het bestaan van doelgerichtheid in de natuur en het streven van organismen naar meer autonomie onder de loep genomen. Daarmee wordt een basis gelegd voor het meer holistische wereldbeeld dat vervolgens in deze studie voorop wordt gesteld.
2.1 Is er doelgerichtheid in de natuur?
Er is in wetenschappelijke kring lange tijd een doelgerichtheid in de natuur ontkend, terwijl dit juist bij de te bespreken overwegingen een basis is voor de oordeelsvorming over de vaak onbelicht gebleven geestelijke aspecten van GM. Wegens dit fundamentele belang wordt in dit hoofdstuk een uitstapje gemaakt, waaruit zal blijken dat de reguliere wetenschap inzichten heeft opgeleverd die nog niet breed zijn geland. Tegelijk zijn ze een belangrijke basis voor dit rapport.
GM is het logische en consequente gevolg van de ontwikkeling in de biologie die begon bij Charles Darwin. Toen duidelijk werd dat het veranderingen in het genoom waren die een rol spelen in de evolutie van de soorten was het de vraag hoe die tot stand kwamen. Het enige mogelijke antwoord leek, zoals geformuleerd in De Moderne Synthese door Julian Huxley in 1942: genoom veranderingen ontstaan door toevallige mutaties. Deze waren als ‘sports’ bij planten al beschreven door botanici. De logische gevolgtrekking leidde tot de gentechnologie vanuit de gedachte: ‘Wanneer de natuur zo ongericht met veranderingen in organismen omspringt, dan moeten wij mensen, met gerichte genetische modificatie, een beter resultaat kunnen boeken’.
2.1.1 Hypothese van toevallige mutatie niet langer houdbaar
Naar onze mening is echter de hypothese van de toevallige mutatie niet langer houdbaar. De natuur is niet ongericht. Net zoals elk organisme doelgericht is -ze wil overleven- geldt dat voor de evolutie. Toevallige mutaties bestaan uiteraard wel, maar hebben meestal geen merkbaar effect of ze geven in plaats van een stap vooruit in de evolutie eerder juist aanleiding tot (genetische) ziekten. Nog geen twee jaar na Huxley kwam Barbara McClintock er achter dat het genoom van elk organisme elementen bevat die deze veranderingen zelf op gang kunnen brengen: transposable elements, of transposons of ‘jumping genes’. Ze publiceerde erover in 1950 maar kreeg dertig jaar lang geen gehoor en werd geridiculiseerd. Tot ook anderen tot dezelfde bevindingen kwamen. In 1983 kreeg zij hiervoor de Nobelprijs.
Er zijn inmiddels vier soorten transposable elements ontdekt. Deze kunnen zowel hele groepen van genen als ook enkele genen en delen van genen verdubbelen. Ze kunnen genen binnen het genoom van de ene positie in een andere omzetten of in hun oriëntering omdraaien. Ze zijn ook in staat, genen (of delen van genen) met andere genen (of delen van genen) samen te voegen en zo door (re)combinatie nieuwe genen te laten ontstaan. Tenslotte kunnen ze genetisch materiaal ook nog elimineren.
Wat hierbij van groot belang is, is dat het hier niet om toevallige veranderingen gaat. Transposons bevinden zich uitsluitend op plaatsen in het genoom waar veranderingen zinnig/nuttig kunnen zijn en het bouwplan en de levensvatbaarheid van organismen niet in gevaar komen. Bij bouwplan moeten we niet denken aan het individuele bouwplan maar bijvoorbeeld het ‘algemene bouwplan van gewervelde dieren’ zoals dat met HOX-genen is verbonden. Er bevinden zich geen transposons bij de HOX-genen. Nu zou het natuurlijk catastrofaal zijn wanneer die transposons zomaar aan de gang gingen. Ze worden daarom door het organisme als geïntegreerd geheel allemaal geremd, zodat de regievoerende functies van soorten hun continuïteit kunnen bewaren. Anders zou veredeling van organismen ook nooit zijn gelukt.
Deze remming wordt alleen plaatselijk opgeheven bij een bepaalde vorm van stress: bij zwaarwegende veranderingen van het ecosysteem of zelfs ook van belangrijke veranderingen van gedrag. Dan worden bepaalde transposons geactiveerd. En dan worden gerichte veranderingen ingezet. Eerst nog epigenetisch: door het tot expressie brengen van een toepasselijk reeds aanwezig gen. En als dat niet afdoende is door een van de genoemde ingrepen door transposons. Hierdoor is de vondst begrijpelijk van Stephen J. Gould en Niles Eldredge, die ontdekten dat de evolutie niet geleidelijk gaat, zoals Darwin had voorgesteld, maar met sprongen, wat werd benoemd als het zogenaamde punctuated equilibrium.
Deze bevindingen komen dus niet overeen met de (nog steeds) aangehangen neodarwinistische opvatting dat de evolutie geen richting zou kennen en het gevolg is van ‘at random’ mutaties. Dergelijke ‘at random’ mutaties kunnen niet verantwoordelijk worden gehouden voor het bestaan van convergente evolutie. Dat wil zeggen: een zelfde ontwikkelingsstap die gezien wordt bij onverwante soorten of bij verwante soorten maar met behulp van andere genen. De genen zijn kennelijk niet de veroorzakende functies voor deze ontwikkelingen. Stephen J. Gould heeft ooit beweerd dat ‘als we de band van het leven terug zouden draaien en die steeds maar weer opnieuw zouden afdraaien, de kans oneindig klein zou zijn dat wij (als mens) een van die volgende keren het eindproduct zouden zijn.’ Bij die uitspraak hoort ook nog een vervolg: ‘The bad news is that we can’t possibly perform the experiment.’ De Amerikaanse evolutiebioloog Richard Lenski vond dat Gould dat verkeerd zag, want met bacteriën kun je in relatief korte tijd de evolutie over een flink aantal generaties bestuderen en twee banden tegelijkertijd laten lopen.
2.1.2 Het Eschericia coli experiment
Van een moederstam Eschericia coli-bacteriën, liet Lenski twee nakomelingstammen zich apart voortplanten. Dat gescheiden voortplanten is een voorwaarde voor het ontstaan van nieuwe soorten. Beide kregen een glucose-voedingsbodem. Meer dan dertigduizend generaties van beide stammen heeft hij inmiddels ingevroren. Het resultaat is dat de twee apart geëvolueerde stammen, die zich op dezelfde manier wisten aan te passen aan de glucose, meer op elkaar lijken dan op de gemeenschappelijke moederstam. Toch zijn het genetisch twee volkomen verschillende soorten geworden. Dat blijkt uit het feit dat de kolonies zich niet vermengen wanneer ze bij elkaar op een petrischaal worden geënt, ook al hebben ze vrijwel gelijke oplossingen gevonden om zich aan dezelfde omstandigheden aan te passen. De overgang van de ene soort naar de andere blijkt steeds gepaard te gaan met verdubbeling van genen, soms zelfs van een geheel genoom.
2.1.3 Voorbeelden van gerichte veranderingen in de natuur
Dat in de natuur gerichte veranderingen in het genoom voorkomen, zal aan de hand van enkele voorbeelden nog worden toegelicht.
De voorsprong die de gewervelden later zouden opbouwen in intelligentie werd 550 miljoen jaar geleden ingeluid door twee verdubbelingen van het genoom dat voor de opbouw van synapsen codeert. Dat waren geen toevallige mutaties. Toevallige mutaties in deze genen leiden, bij mensen, juist tot psychiatrische stoornissen.
En ook in de evolutie van de homo sapiens zijn er belangrijke veranderingen opgetreden in het genoom naar aanleiding van gedragsverandering. Toen de mens overging op landbouw en grotere hoeveelheden zetmeel ging verteren is het gen dat voor de zetmeelverteringsenzymen codeert in korte tijd meerdere malen verdubbeld. En iets vergelijkbaars vond later plaats toen mensen op verschillende plaatsen op de wereld koeienmelk gingen drinken. Bij hen werden, onafhankelijk van elkaar, op vier verschillende plaatsen in het genoom, in korte tijd genen voor het enzym lactase veranderd. Dus bij ieder van deze mensengroepen een ander gen.
Een ander voorbeeld van spontane genoomverandering ten gevolge van specifieke stress bij grotere organismen is het volgende. De mens heeft 98,7 % procent van zijn genen gemeen met die van de chimpansee. De 1,3 procent die, aantoonbaar dankzij transposable elements, verschilt, codeert voornamelijk voor hersenen, zintuigen en immuunsysteem. Daar is de mens over het algemeen beter af. De chimpansee is alleen beter af wat betreft immuniteit tegen het HIV virus. Hij kan daar niet ziek van worden. Dat drukt zich uit in een gen, met de naam CCL3L1, dat de binding van het HIV virus aan een cel kan verhinderen. Chimpansees hebben daar acht tot tien kopieën van. Mensen maar één tot zes. Het bleek dat pasgeborenen van een HIV seropositieve moeder na de geboorte een groter aantal kopieën van het gen bezitten dan de moeder, met een verminderde vatbaarheid voor besmetting als gevolg.
Onze hersencellen bevatten veel meer transposons (‘jumping genes’) dan andere weefsels. Dat heeft tot gevolg dat onze neuronen allemaal verschillen in hun genoom. Elk neuron heeft zo’n 80 tot 300 unieke veranderingen in een gen. Zulke verschillen zijn altijd het gevolg van de uitdagingen door de omgeving. Dat betekent dat wij, zeker zolang we jong zijn, ons steeds kunnen aanpassen aan de ecologische, sociale en culturele veranderingen. En dat betekent weer dat onze hersenen zeer waarschijnlijk anders zijn dan die van onze voorouders. Er is bijvoorbeeld een gen (SRGAP2 geheten) waarvan de chimpansee en andere zoogdieren er maar 1 hebben en waarvan de mens 4 kopieën heeft. Het is dus tweemaal gedupliceerd. Het zorgt ook voor de aanmaak van synapsverbindingen. Daardoor hebben mensen heel veel meer verbindingen in hun hersenen. Is dit nu de oorzaak of het gevolg van de menselijke cultuur?
De evolutie van de soorten berust volledig op het mechanisme dat het organisme zich weet aan te passen aan veranderingen in de omgeving. Wat duidelijk wordt is dat het hierbij steeds om gerichte aanpassingen gaat. Dat kunnen we zien aan de vele vormen van convergente evolutie, zoals in het voorbeeld van de verschillende lactase-genen die in korte tijd veranderden. Een tijd die te kort was voor de moeizame weg van de toevallige mutaties.
Als bacteriën het van toevallige mutaties zouden moeten hebben zouden we nu niet opgescheept zijn met multiresistente ziekenhuisbacteriën. Zoals de bekende MRSA en de ESBL en VRE bacteriën. Overigens zijn de genen die kandidaat zijn voor deze verdubbelingen en andere veranderingen evenmin toevallig. Genen die niet veranderd mogen worden omdat ze essentieel zijn voor overleving blijven van deze door transposons bewerkstelligde veranderingen gevrijwaard. Het blijkt soms niet uit te maken wat de aard van de stress is. Stress, van verschillende aard, kan kennelijk de remming van dezelfde transposons beëindigen. Het organisme past zijn genen aan wanneer dit door veranderingen in de omgeving tot voordelen leidt.
Uit het bovenstaande concluderen wij dat we er vanuit mogen gaan dat de genetische veranderingen die op een natuurlijke manier tot stand zijn gekomen doelgerichte veranderingen van organismen zijn en gewoonlijk een verandering ten goede betekenen. Het is de vraag of dat ook geldt voor de praktijk van de gentechnologie.
2.2 Het begin van de evolutie van de autonomie
Genetisch onderzoek mag dan hebben duidelijk gemaakt dat de stappen in de evolutie wel degelijk doelgericht zijn, maar om welk doel gaat het dan? Maakt de Neo-Darwinistische theorie niet duidelijk dat er geen doel is? Dat doel valt pas te vermoeden als we het microniveau van de genen verlaten en we ons naar het macroniveau van het fenotype, de verschijningswijze, van de organismen wenden. Een boek waarin dit uitgebreid aan de orde komt is: Autonomiezunahme als Modus der Makroevolution van Bernd Rosslenbroich (Nürnbrecht: Martina Galunder Verlag, 2007).
Hoe het allemaal begon weten we niet, maar laten we beginnen
met de enigszins mythische eerste levende cel. Mythisch, omdat we niet weten
hoe deze cel spontaan heeft kunnen ontstaan. Deze bezat nog geen kern (nucleus
of karyon) en wordt dus prokaryoot genoemd. Lees: bacterie of archea. Wat moest er gebeuren om een levende cel te kunnen worden?
Hij grensde zich af met een celwand; hij emancipeerde zich zo van de omgeving.
Een zeer eigenwijs en autonoom gebaar dus. Er ontstond zo een biologisch binnen
met een non-biologisch buiten. We noemen dat internalisatie, een term die is op
te vatten als een terugtrekken uit de omgeving binnen de veilige wanden van het
organisme, om vrij autonoom te zijn ten
opzichte van de buitenwereld.
De eerste cel, het eerste organisme, nam dus de vrijheid om te leven. Zo’n celwand is een membraan met een tweezijdige functie: afsluiting van èn uitwisseling met de buitenwereld. Die uitwisseling betekent dat er actief stoffen de cel in en uit worden vervoerd en ook dat er stoffen afgebroken of opgebouwd worden. Vrijwel alle levensprocessen vinden plaats aan membranen zoals de celwand. Zo kon de cel aan stofwisseling doen. Hij kon een andere moleculaire samenstelling realiseren dan die van de omgeving en eveneens energie met de omgeving uitwisselen.
Op die manier maakte de cel zich vrij van de entropie, het voortdurend streven naar ongeordendheid, de grote gelijkmaker van de levenloze natuur, en eveneens maakte hij zich vrij van de gedetermineerdheid van de levenloze natuur. Hij kreeg namelijk een doel: de cel probeert zo een eigen ordening te handhaven te midden van de chaos van de omgeving. Dit wordt ook wel zelfregulatie genoemd. Het doel van de autonomie die zo ontstaat is: door te gaan met leven. Leven is dus overleven. De cel is een geordende autonome structuur, vrijgemaakt van de omgeving. En overlevingsdrift is het streven naar behoud van die ordening en autonomie. Dit streven geldt voor alle organismen: schimmels, planten, bacteriën, dieren en aan dit doelgerichte streven zou je de term vitaliteit kunnen toekennen.
De drijvende kracht achter de evolutie blijkt, zo bezien, de overlevingsdrift van organismen te zijn, die, zoals we zullen zien, in een steeds verdere vergroting van autonomie tot uiting komt. Een plausibeler verhaal, naar onze mening, dan de veronderstelde zelfzucht van de DNA moleculen.
2.2.1 Eukaryoten
Een miljard jaar later, volgens de gangbare tijdrekening, kwam de volgende stap in de evolutie van levende wezens: er ontstonden cellen met een kern die in hun celvloeistof nog weer kleine celletjes, organellen, ieder met eigen membraantjes, opnamen. Plus membranen die de cel een innerlijke structuur (cytoskelet) bieden. Waarschijnlijk waren dit oorspronkelijk vrij levende eencelligen (met een eigen DNA) die opgeslokt werden en door konden leven in de cel. Omdat alle fysiologische activiteit in een cel plaatsvindt aan membranen, konden de toen ontstane eencellige ‘eukaryoten’ (cellen met een kern) voedseldeeltjes opslokken en binnen verteren. Bacteriën (die geen kern hebben) doen dat in hun celwand en verteren ‘buiten’. Zij kunnen alleen opgeloste moleculen opnemen. Dit alles betekent weer een verdergaande vorm van internalisatie.
Het feit dat allerlei functies nu binnen de cel door membranen van de organellen en het cytoskelet worden vervuld, die bij bacteriën allemaal door de celwand op zich genomen werden, betekent dat er in de celwand van de eukaryoten plaats vrij komt voor andere functies. Daar zullen de meercellige organismen met organen, die later zullen ontstaan, nog veel plezier van hebben. Want dat opent de mogelijkheid om verschillende weefsels met eigen specialisaties te vormen. Bacteriën moeten in een voedselmedium leven, eukaryoten zijn daarvan bevrijd en kunnen zelf op zoek naar hun voedsel. Eén bacterie overleeft niet in zijn eentje, maar een eukaryoot, denk aan een amoebe of een pantoffeldiertje, kan uitstekend enige tijd als een individu overleven.
Hier begint de eerste individualisering en tegelijkertijd het grote vrije zwerven van het dierenrijk. Het is te begrijpen dat deze cellen een stuk groter zijn dan bacteriën. Wel 10 tot 30 maal groter. Met een volume dat 1000 tot 10.000 maal groter is. Dat betekent een kleiner oppervlak per inhoud en dat geeft relatief minder contact met de buitenwereld: dus alweer een grotere emancipatie. Minder grens dus en minder uitwisseling. Maar veel van die uitwisseling gebeurt nu in de cel zelf (internalisatie) door de organellen met hun eigen membranen.
2.2.2 Meercelligen
Het leven heeft naar schatting bijna vier miljard jaar uit eencelligen bestaan. Wat was de reden dat meercellige organismen niet eerder ontstonden? Er is een goede reden: meercellige lichamen zijn duur. Ze kosten veel meer energie. Hoe meer cellen, dus hoe groter, hoe meer energie ze vergen. Maar ze ontstonden wel. Wat was dan het voordeel van meercelligheid?
Bij meercellige organismen zijn de cellen ingebed in een “extracellulaire matrix” dat wil zeggen ze worden omspoeld met een eigen vloeistof en niet langer door die van de buitenwereld. Deze vloeistof wordt door de ingebedde cellen zo gereguleerd dat die een zekere constante samenstelling bezit. Om dit alles heen heeft zich een “huid” gevormd: epitheel, bestaande uit speciale “grenscellen” die de andere cellen vrijwaren van entropiebevorderend contact met de buitenwereld. Dat betekent weer een duidelijke internaliserende stap verder in de autonomie. De eerste en eenvoudigste vormen hiervan zijn bijvoorbeeld sponzen die nog geen echte organen met een eigen soort cellen hebben. Meercelligen zijn uiteraard groter dan eencelligen met het bekende voordeel van minder oppervlakte per inhoud. Allemaal bijdragend aan veel meer autonomie dan de eencelligen.
2.3 Toenemende autonomie in het dierenrijk
We zullen eerst de evolutie in het dierenrijk bespreken, maar eenzelfde ontwikkeling valt ook bij de planten te ontdekken. Die bespreken we later.
2.3.1 De metazoën
Een nieuwe ontwikkeling laat neteldieren zien zoals poliepen, kwallen en zeeanemonen, die al spieren en zenuwcellen hebben. Zij bestaan uit twee cellagen. Ectoderm, de buitenkant, en entoderm dat de holte afgrenst waar het voedsel- en zuurstofrijk water in terecht komt. Dat kan zo gemakkelijker in de buurt van al de cellen komen. Dat komt goed uit, want er zijn nog geen bloedsomloop en andere orgaanvormen om daar voor te zorgen. Die holte is natuurlijk weer een vorm van internalisatie. Vanaf dit moment spreken we van metazoën.
Dan komt er tijdens het Cambrium (vanaf 570 miljoen jaar geleden) een hele nieuwe ontwikkeling: er ontstaan opeens heel veel soorten dieren met organen. Organen bestaan uit weefsels met gespecialiseerde cellen. De eerste soorten die ontstaan zijn alle soorten wormen, de stekelhuidigen (zeesterren en zee-egels) en de manteldiertjes (zakpijpen). Deze hebben allemaal een mond- en een aarsopening. Dus een echt inwendig maag-darm-achtig orgaan. Er ontstaat uitwendig skeletweefsel in de vorm van een pantser, spierweefsel, zenuwweefsel (dat hebben neteldieren ook al), uitscheidingsorganen en lichaamsholten(!). Dat betekent weer een verdergaande internalisatie van lichaamsfuncties en meer controle op de homeostase, hoewel zij nog geen gesloten bloedsomloop kennen maar hun lichaamsvloeistof uitwisselen met het zeewater. Ze kunnen ook, in tegenstelling tot de sponzen, zich vrij bewegen. Wat vaak neerkomt op boren en graven in de bodem. Vanuit het water worden ze actief in de zeebodem, de aarde. De autonomie is weer een klein trapje hoger gekomen.
2.3.2 Geleedpotigen
Tijdens diezelfde “Cambrische explosie” ontstaan ook de geleedpotigen, arthropoden. De oudsten zijn nu alleen nog als fossielen te vinden bijvoorbeeld als trilobieten. Levend worden ze vertegenwoordigd door krabben, kreeften, garnalen en andere schaaldieren en trekken het droge land op. Later duiken insecten en spinnen op. Eerst met larven die nog in het water leven en daar vervolgens uit kruipen. Later ontstaan er water mijdende vormen. Zij hebben als eersten een van de omgeving onafhankelijke circulatie van lichaamsvocht. Het is een “open bloedsomloop”, niet met vaten maar vrij circulerend in het lijf, rondgepompt door een centrale buis met “hartspiertjes”. En ze zijn daardoor (samen met de wormen) in staat zich los te maken van het water, te emanciperen, om op land te gaan leven. Dat deden ze in de vorm van insecten gedurende het Devoon (vanaf 415 miljoen jaar geleden). Dat bloed, hemolymfe genaamd, vervoert geen zuurstof en is kleurloos. Zuurstof komt via openingen het pantser binnen en komt via een buizenstelsel (tracheeën) ter bestemder plaatse. Een insect haalt dus niet actief adem, heeft de ademhaling dus nog niet geïnternaliseerd. Zij beschikken als eerste over ledematen, en op het land zelfs over vleugels. Vrijer ten opzichte van je habitat kan een lichaam je niet maken, lijkt het wel.
2.3.3 Weekdieren
Ook de tezelfdertijd ontstane weekdieren, mollusca, hebben een open bloedsomloop. Het gaat om schelpen, inktvissen en slakken. De laatste hebben dus ook de weg naar het land ontdekt. Zij hebben de ademhaling al wat meer verinnerlijkt in de vorm van kieuwen en zelfs longen (landslakken). Sommige inktvissen hebben zelfs al een soort brein en kunnen redelijk snel zwemmen met een soort jetsysteem. Ze zijn ook wat later ontstaan (in het Siluur, 440 miljoen jaar geleden).
2.3.4 Gewervelden
Maar al deze diertjes herkennen wij niet zo makkelijk als verwanten. Verwantschap herkennen we meer bij de gewervelde dieren, vertebraten, zoals de vissen. Die komen bij het eerstvolgende tijdperk tevoorschijn: het Ordovicium, 490 miljoen jaar geleden. Ze hebben een opbouw die snelle bewegingen mogelijk maakt. Dus weer een grotere bewegingsvrijheid. Geen pantser, schaal of schelp meer maar een intern skelet met een segmentaal over het lichaam verdeelde “wervelkolom” en een op dezelfde manier verdeelde spier ter weerszijden. Het zenuwstelsel verhuist van de buikkant naar de rugkant. Ze zijn, evenals de geleedpotigen en weekdieren tweezijdig symmetrisch. En ze hebben een meerlagige huid die soepel is en toch afsluit. Dat geeft meer vrijheid dan de dieren tot nu toe hadden. De ademhaling werd al enigszins verinnerlijkt met behulp van kieuwen, later ontstaan de longen. En daarmee samenhangend ontstaat voor het eerst een gesloten bloedsomloop die zuurstof vervoert. Er ontstaan schedels (cefalisatie) met inhoud: hersenen (encefalisatie). Daarin worden ook de zintuigen geconcentreerd.
2.3.5 Aan land
In het Devoon gingen eerst de geleedpotigen aan land en ontwikkelden zich tot insecten. En even later, in veel ondiepe kustgebieden van het toenmalige vaste land, ontwikkelden vissen poten, opzij van het lichaam, waarmee ze aan land kropen om tot amfibieën te evolueren. Dat betekent emancipatie van het water als habitat. De ledematen geven bewegingsvrijheid en, eerst kruipend met de buik over de grond en later iets los van de grond en zelfs springend (kikkers), toenemende zelfstandigheid. Maar de amfibieën zijn voor hun voortplanting nog afhankelijk van het water om hun eieren niet uit te laten drogen. En hetzelfde mag ook niet gebeuren met hun eigen huid.
2.3.6 Amnioten
Dat werd anders in het Carboon (vanaf 350 miljoen jaar geleden) met het ontstaan van de reptielen. Die leggen eieren met een vlies, het amnionvlies, er omheen, dat het water beter binnenhoudt. Alle gewervelde soorten die vanaf dit moment zullen ontstaan (dinosauriërs, vogels, zoogdieren) heten amnioten. Zoogdieren leggen weliswaar geen eieren maar de vrucht in de baarmoeder heeft ook een amnionholte met een amnionvlies eromheen. De amnioten zijn definitief niet meer afhankelijk van het waterige milieu. (Behalve die soorten die het water weer hebben opgezocht zoals zeeslangen, otters, robben, dolfijnen en walvissen. Maar die kunnen allemaal wel een tijdje zonder en moeten boven water ademhalen.) Dat is ook aan de huid merkbaar die niet meer nat gehouden hoeft te worden omdat die is verhoornd en een vetlaag krijgt. De poten komen nu onder het lichaam dat verder vrij komt van de grond en zich gemakkelijker kan verplaatsen, zelfs kan rennen. Ze zijn daardoor een stuk actiever en vergroten hun bewegingsvrijheid.
Overigens is bij de geleedpotigen, zoals krabben, garnalen en kreeften, die, toen zij aan land kwamen, insecten en spinnen werden, een vergelijkbare ontwikkeling ter bescherming van de eicellen opgetreden in de vorm van een membraan.
2.3.7 Warm bloed
Tot nu toe was de activiteit van de dieren afhankelijk van de temperatuur van de omgeving. Dat verandert met de komst van vogels en zoogdieren. Dat is al tijdens het sauriërtijdperk begonnen. Er ontstonden in die tijd drie soorten “viervoeters”: 1. de reptielen (die waren er al), 2. de reptielen die voorouders van de vogels zouden blijken: de sauriërs -veelal tweebenig met vogelpoten en mogelijk ook al veren- en 3. de zoogdierachtige reptielen met kaken als zoogdieren en een vacht. Het zal geen verrassing zijn dat deze de voorouders van de zoogdieren zijn. Maar ze legden nog steeds eieren. We mogen veronderstellen dat de laatste twee soorten, de verendragende sauriërs en de zoogdierachtige reptielen met een vacht, warmbloedigheid (endothermie) ontwikkelden.
Maar dat betekent nogal wat. Want warmbloedig zijn, dát is duur! Dat is allesbehalve energie-efficiënt. Het kost ongelofelijk veel meer calorieën. Zo liggen ’s morgens vroeg in een krokodillenfarm de koudbloedige beesten roerloos rond een bassin. De bewaker kan op zo’n moment van de ene krokodillenrug op de andere springen, als over ijsschotsen, terwijl ze geen vin verroeren. Eerst moest de zon hun binnenste verwarmen, dan willen ze wel toehappen. Kikkers zijn ook zulke zonaanbidders, terwijl ze toch moeten oppassen dat hun huid niet uitdroogt. In de winter ligt hun stofwisseling zo goed als stil.
Warmbloedigen moeten ongehoord veel energie binnenhalen om hun temperatuur op peil te houden. Die temperatuur moet zelfs als het niet nodig is voor actie op peil gehouden worden zoals wanneer je slaapt. Sommigen doen daarom een winterslaap met verlaagde temperatuur. Maar ze zijn dan ook, in de normale situatie, alerter dan koudbloedigen, zo gauw ze wakker worden. Omdat ze niet meer afhankelijk zijn van de temperatuur die de omgeving heeft te bieden. Ze zijn dus autonomer. Ze kunnen ook ’s nachts of als het koud is actief zijn. Hun gedragsrepertoire kan hierdoor worden uitgebreid.
Zowel zoogdieren als vogels hebben een isolatielaag rond hun, veel flexibelere, huid: bont en veren. Die kunnen ze zelfs uitdoen: ruien. Maar ze hebben dat niet zo in eigen macht als mensen dat hebben met hun kleren. Ook beschikken de beide soorten over nieren die een veel grotere concentratiegradiënt kunnen bewerkstelligen dan die van de voorgangers. Dat maakt onafhankelijker van omgeving en aard van het voedsel. De bewegingen worden onafhankelijker van automatische processen door nieuwe hersenonderdelen. Dat leidt bij sommige vogels en zoogdieren tot een soort werktuiggebruik en vergroot de bewegingsmogelijkheden.
2.3.8 Primaten
Wat bij de ontwikkeling van de mens misschien de doorslag heeft gegeven is niet primair de hersenontwikkeling. Al kan de vraag gesteld worden waarom niet veel meer diersoorten grote hersenen hebben ontwikkeld. Er zijn er wel een paar: dolfijnen hadden grotere hersens dan de homo erectus. Olifanten en walvissen hebben veel grotere hersenen dan mensen. Dat komt omdat ze grotere lijven hebben, maar het levert hen daarnaast ook een enorme intelligentie op. Maar met zulke onhandige lichamen hebben ze geen enkele mogelijkheid om eenzelfde (culturele) ontwikkeling door te maken als de mens. Wat misschien wel de doorslag gaf is het volgende: alle primaten hebben handen, daar kunnen ze de omgeving mee manipuleren. Maar meestal lopen ze erop, behalve de mens. Die heeft de handen vrij. En dát maakt hem/haar het meest vrije wezen op de aarde, het wezen met de meeste vrijheidsgraden. Zonder precisiegreep geen cultuur. De mogelijkheden die de handen bieden, hebben ook hun invloed gehad op de hersenontwikkeling. Net als het feit dat de mens, dankzij de bouw en lokalisatie van zijn strottenhoofd, geluiden kan nadoen en dus praten. Dat kunnen verder alleen sommige vogels. Maar geen enkel zoogdier. Echter ook de vogels hebben geen handen met een precisiegreep.
Tenslotte moet gezegd dat gebruik van de hersenschors ook alweer erg prijzig is. Onze hersens vormen 2% van het gewicht van ons lichaam maar gebruiken 20% van de energie. Bij dieren is dat veel minder. Kennelijk kost het aan de gang houden van het weefsel van de hersenschors nogal wat calorieën.
2.3.9 Voortplanting
Een blik op de voortplanting geeft hetzelfde stramien te zien. We beginnen weer in zee. Als je in zee zwemt krioelt onzichtbaar het plankton om je heen. Plankton bestaat uit bacteriën, algen, kernhoudende eencelligen, larven en kleintjes van stekelhuidigen, geleedpotigen, zeewormen en vissen. Klein, transparant en ontelbaar. Overigens horen kwallen er ook bij. Plankton omvat namelijk alle leven dat passief door de zee meebewogen wordt. De eitjes laten zien dat in zee het merendeel van de voortplanting zich buiten de dieren afspeelt. Zelfs de bevruchting. Eitjes worden ergens door het vrouwtje losgelaten en het mannetje sproeit al of niet gericht sperma. Dat geldt voor holtedieren, neteldieren, weekdieren zoals tweekleppige schelpen (de slakken copuleren wel, maar zonder penetratie, net zoals wormen. Geen wonder dat ze het allebei op land konden bolwerken) en stekelhuidigen. De geleedpotigen paren met een inwendige bevruchting. Bij de merkwaardige (land)orde der waaiervleugelen doet het mannetje dat door op een willekeurige plek een gat te prikken in het vrouwtje (traumatische inseminatie). Bij de vissen zoeken mannetjes en vrouwtjes elkaar wel op maar de meeste doen dan toch weer net zo slordig met eitjes en sperma: hom en kuit. Denk aan de Pacifische zalmen die als ontelbare eitjes beginnen in de bovenloop van de rivieren van Alaska, waar de vogels ze net zo als delicatessen beschouwen als wij. Een minderheid komt uit als visje en zwemt de rivier af, de zee in. Van de duizend overleven er maar vier. Die komen, volwassen geworden weer de rivier op. En worden daar weer massaal opgegeten door grizzly’s. De overlevenden schieten als stelletje hun hom en kuit in een kuiltje op de bodem en sterven vervolgens. De Atlantische zalmen overleven hun eerste seksuele ervaring wel. Kortom de vrij zwevende eitjes lijken wel vrij, maar ze bewegen passief en zijn nog allesbehalve onafhankelijk van de omgeving.
Sommige vissen zijn echter “levendbarend” ofwel ze leggen geen eitjes maar de jongen worden uit de moeder geboren: viviparie. En hoewel de meeste amfibieën en reptielen eieren leggen, heeft ook bij die soorten zich viviparie ontwikkeld. In de evolutie heeft die ontwikkeling zich 132 keer onafhankelijk van elkaar voorgedaan, waarbij 98 maal bij reptielen! De voor de hand liggende voorwaarde daarvoor is inwendige bevruchting. Maar de meeste zijn nog niet zo ver dat ze levend baren. In een vijver kan je zien hoe mannetjeskikkers langdurig vrouwtjes omklemmen met hun cloaca’s op elkaar, wachtend tot zij haar eitjes loost waar hij dan zijn bijdrage aan levert. Die eitjes worden als kikkerdril achtergelaten waar na enige tijd honderden kikkervisjes uitkomen, waarvan maar een paar de volwassenheid zullen bereiken.
Het zal duidelijk zijn: bij de overgang van de slordige massale eitjes naar de enkele foetussen in de baarmoeder met placenta is sprake van één grote internalisatie met een enorme autonomie toename in de voortplanting. Het aantal lagen van de vruchtvliezen bij de amnioten neemt daarbij ook gestaag toe: opnieuw een demonstratie van een grotere autonomie ten opzichte van de buitenwereld. De partnerkeuze wordt ook vrijer in de loop van de evolutie. En de tijd van paren. De meeste dieren hebben zich bijvoorbeeld strikt te houden aan een paarseizoen. Dat is bij de primaten niet meer zo. Bij bonobochimpansees is het elke dag paarseizoen. En, net als bij de mens, dient het copuleren bij hen niet meer alleen voor de voortplanting. Bij de mens kan de voortplanting inmiddels zelfs geheel zonder seks. En andersom.
Maar bij het evolutionair vervolgen van de voortplanting wordt nog iets anders duidelijk: in de race om nakomelingschap wordt aanvankelijk de hoop gevestigd op massaliteit om vervolgens steeds meer voor individualiteit te kiezen. Dat laatste kan alleen omdat ouders zich, op weg in de evolutie, steeds meer bekommeren om hun kroost. Broedzorg, voeding en opvoeding zijn de voorwaarden voor deze individualisering.
Internalisering zien we ook optreden bij de evolutie van organen en zintuigen. Dat zien we bij de gaswisseling: van huidademhaling via tracheeën (insecten), kieuwen naar longen. Bij de vertering: van het met maagsappen oplossen van een prooi voordat deze naar binnen wordt geslorpt (zeesterren, zeekomkommers en spinnen), naar een inwendige maag. En bij de zintuigen: van een lichtgevoelige huid (slangenster) via ogen op steeltjes naar oogkassen. Van proeven en ruiken met voelsprieten en antennes naar neusholten. Van horen met de knieën (sprinkhanen) via trommelvlies in de huid naar een gehoorgang met inwendig oor.
Ook in de ontwikkeling van het zenuwstelsel en van het immuunsysteem zien we een steeds grotere autonomie optreden.
2.4 Toenemende autonomie in het plantenrijk
Bij de planten zijn grofweg zeven evolutionaire stappen te onderscheiden: eencellige algen-wieren-mossen-varens-naaktzadigen-bedektzadigen. Ook hier zien we internalisatie en emancipatie. Een tendens naar vergroting van de vrijheidsgraad dus. Er is natuurlijk geen sprake van individualisatie. De stappen kunnen als volgt worden gekenmerkt.
2.4.1 Algen en wieren
De opmerkingen bij de eukaryoten zijn ook geldig bij de eencellige algen, die beschouwd worden als het begin van de plantenlijn. Bij de meercellige algen, de wieren, zien we holtes die de reproductieve organen bevatten (conceptacula). Sommige (zoals blaaswier, fucus vesiculosus) bevatten sporen (kennen dus geen meiose) andere wieren hebben daar manlijke of vrouwelijke (haploïde) gameten. Een duidelijk internalisatie. Er zijn er waarbij de bevruchting ook in deze holte plaatsvindt (sommige rode algen) waarna de diploïde vrucht zee kiest. En er zijn groene algen waar de nieuwe ‘plant’, omgeven blijft door de moederplant. Deze wieren worden ook als verder geëvolueerd gezien.
2.4.2 Mossen
De volgende stap zijn de op het land levende mossen. De eerste stap in de emancipatie van het water. Ze hebben daartoe een cuticula om tegen uitdroging te beschermen. Maar ze hebben nog een vochtige atmosfeer nodig. Ze hebben geen wortels om water uit de grond te halen. De groeitoppen (meristeem) zijn omgeven door blad. De kiemcellen ontwikkelen zich in gametangiën, eveneens omgeven door blad. Een internalisatie dus die ook de volgende groepen kenmerkt.
2.4.3 Varens
De varens hebben als eerste groep wortels en kennen vaten voor de sapstroom, zijn dus onafhankelijk van het vocht in de atmosfeer, en emanciperen zich tegen de zwaartekracht door steunweefsel. Hun meristeem is ook beschermd: het ontrolt zich langzaam bij de groei. Hun sporen, die bedekt zijn door dekvliesjes, zijn haploïd en worden dus onbevrucht uitgezaaid. Uit zo’n spore groeit in de grond een voorkiem die door deling eicellen en spermacellen voortbrengt. In vochtige omstandigheden kunnen die fuseren. Dus nog steeds geen volledige emancipatie van omgevend water.
2.4.4 Naaktzadigen en bedektzadigen
De Naaktzadigen (Gymnospermen) vertonen een nog duidelijker bescherming van het meristeem: in knoppen. Ook bij de wortels bestaat er vergelijkbaar weefsel (calyptra, ‘wortelmutsje’). Het laterale meristeem van de stam (cambium) wordt door een secundaire schors overdekt. Eicellen en spermacellen fuseren in de plant zelf tot zaden. Een vorm van internalisatie.
Bedektzadigen (Angiospermen) ontwikkelen vervolgens hun zaden in een vruchtweefsel. Dit is weer een verdere internalisatie.
2.5 De drijvende kracht achter de evolutie
Planten en dieren hebben ieder een eigen doel: het waar maken van hun eigen vorm van autonomie. Diezelfde doelgerichtheid blijkt de drijvende kracht te zijn achter de evolutie: vergroting van de autonomie. Autonomie kan ook gelezen worden als: vrijheid. Bij zowel dieren als planten neemt de autonomie van het organisme toe door externe processen steeds verder te internaliseren. De hypothese dat dit het gevolg is van voortdurend plaatsvindende toevallige mutaties is hiervoor al weerlegd. Hoe een andere verklaring voor deze doelgerichtheid mogelijk is wordt in de volgende hoofdstukken uitgewerkt.
3. OVER GEEST EN MATERIE TIJDENS DE EVOLUTIE VAN DE VIER NATUURRRIJKEN: OP WEG NAAR GROTERE SCHEPPINGSKRACHT
3.1 Inleiding
Kenmerkend voor de huidige wetenschappelijke wereldbeschouwing is dat deze zich baseert op het materialisme. Alleen wat met onze fysieke zintuigen kan worden waargenomen wordt in de chemische, medische en biologische wetenschappen als werkelijk beschouwd.[10] Verschillen met religieuze overtuigingen en inhouden van oude mythen en sprookjes worden gezien als weliswaar nog levende maar ‘feitelijk’ achterhaalde ideeën die daarom kunnen worden afgedaan als bijgeloof of fictie.
Materialisme, hoe dominant ook op dit moment, is echter niet de enig mogelijke zienswijze ter verklaring van ons bestaan. De houdbaarheid van materialistische inzichten is groeps- en tijdsgebonden: een paradigma, een meer of minder bewust gekozen opvatting. Deze werkelijkheidsvisie leeft vooral in de Amerikaanse en Europese culturen. In de Afrikaanse en Aziatische culturen is dat minder het geval.
Het is opvallend hoe vaak, ogenschijnlijk onwrikbare, wetenschappelijke inzichten moeten worden bijgesteld. Alleen al zoiets simpels en fundamenteels als de leeftijd van ons heelal moet voortdurend fors worden aangepast.[11] In nog geen drie eeuwen tijd veranderde de wetenschappelijk vastgestelde leeftijd van ons universum van 6.000 jaar in 14 miljard jaar.[12] En wie zegt dat we nu de echte waarheid bezitten? Het kan verkeren wat de realiteitswaarde van de uitkomst van ons wetenschappelijk onderzoek is.
Verschillende geestelijke, al dan niet religieuze, stromingen zoals die van het soefisme, het hindoeïsme, de gnostiek, de theosofie en de antroposofie hebben een visie op de achtergronden van ons bestaan die voorbij het materialisme gaan. Voor wie zich alleen op onze fysiek zintuiglijke waarnemingen wil baseren zijn dergelijke visies niet waard veel aandacht te geven. Immers verschijnselen met een meer verfijnde achtergrond zijn niet goed met onze meetinstrumenten en normale zintuigen te detecteren en kunnen, volgens het materialisme, daarom als onwaar worden af gedaan. Hoe meet je een gevoel, een ervaring, een gedachte, een ideaal? Echter deze meer verfijnde verschijnselen zijn volgens geesteswetenschappelijke inzichten te scharen onder reële ervaringen. Het gaat om ervaringen van bijvoorbeeld aura’s om planten, dieren en mensen of de voor sommigen als werkelijk waar te nemen aanwezigheid van overledenen, engelen en andere geestelijke wezens. Niet alleen zijn dergelijke verfijnde verschijnselen in deze visies reëel, ze zouden daarin ook nog de bepalende oorzaken zijn van alles wat zich om ons heen tot in het fysieke manifesteert. Verfijnde geestelijke waarnemingen waren in voorgaande millennia voor de gewone mensen mogelijk en zullen in de toekomst voor grote groepen mensen weer mogelijk zijn volgens genoemde geestelijke stromingen. Momenteel zijn mensen die dergelijke verfijnde (helderziende, helderhorende en helderwetende) waarnemingen hebben meer uitzondering dan regel. Hierop gebaseerde uitspraken zijn niet geaccepteerd binnen de huidig gangbare wetenschap. Geesteswetenschap, dat wil zeggen wetenschap die natuurlijke verschijnselen waarneemt met fysieke en ook met geestelijke zintuigen, is niet in tegenspraak met de empirie van de natuurwetenschap. Geesteswetenschap biedt een meeromvattend kader en wordt een realiteit voor steeds grotere groepen mensen. Deze realiteit wordt in de randen van onze media steeds explicieter een plek vergund maar is nog geen mainstream geworden. Al is de officiële aandacht ervoor nog gering, de geesteswetenschap wordt in de samenleving steeds meer geaccepteerd, zij het voorlopig nog als randverschijnsel.
In deze rapportage wordt de invalshoek van de geesteswetenschap gekozen zonder daarmee de inzichten van de natuurwetenschap te negeren. De leden van de studiegroep hebben allemaal met succes een natuurwetenschappelijke scholing gevolgd, en de meesten hebben of hadden daarin ook hun beroep. Maar de vragen die zij in dit rapport stellen hebben hun achtergrond in de achter de materiële verschijnselen gelegen dimensies.
De groep heeft zich gerealiseerd dat, om dit rapport voor een breder publiek toegankelijk te maken, een kloof moet worden overbrugd. Die ambitie is hoog gegrepen. Kernbegrippen die in de geesteswetenschap wijdverbreid zijn, en die de basis vormen voor het hierna volgende betoog, zullen eerst bij de lezer, die de gedachtegang van dit rapport wil volgen, worden geïntroduceerd. Dat zal gebeuren zoals dit in gebruikelijke wetenschappelijke literatuur plaatsvindt met bronvermelding, maar deze bronnen zullen niet voor alle lezers voldoende overtuigend zijn. Immers de aan de beweringen ten grondslag liggende waarnemingen zijn geen fysiek zintuiglijke waarnemingen maar bovenzintuiglijke ofwel geestelijk zintuiglijke waarnemingen. De werkgroep leden realiseren zich dat lezers die een andere opstelling kiezen hun argumenten niet zullen delen. Maar door kennis te nemen van de hier gepresenteerde zienswijzen kan er mogelijk meer begrip ontstaan voor de naar voren gebrachte standpunten. Er mag ook van de samenleving worden verwacht dat er maatschappelijke oplossingen gevonden worden die de aanbevelingen van dit rapport respecteren, ook al worden zij (nog) niet door een meerderheid van de burgers gedeeld.
De werkgroep heeft overigens zelf ook gekampt met de moeilijkheid om standpunten te verwoorden over zaken waarvan zij zelf maar zeer beperkt uit eigen geestelijk waarnemen de juistheid kon nagaan. De zienswijzen in dit rapport zijn, naast bescheiden eigen onderzoek, gebaseerd op de op schrift gestelde waarnemingen van mensen die de werkgroep als gezaghebbend in deze zaken beschouwt.
3.2 Gelaagdheid in de natuur
In de natuur is volgens de geesteswetenschap een zelfde proces werkzaam als bij het voltrekken van een door de mens te maken bouwwerk (creatie). Het proces bestaat uit vier stappen. (1) Er is een initiatiefnemer nodig met een nog onzichtbare en oningevulde intentie om iets tot stand te brengen. (2) Vervolgens wordt een idee of concept ontwikkeld dat de intentie globaal vorm geeft. In deze fase is de creatie nog onzichtbaar, al zien de betreffende scheppers het innerlijk wel helder voor zich. Ze kunnen er over discussiëren en het plan op hoofdlijnen aanpassen. (3) Als het plan voldoende passend is bij de oorspronkelijke intentie wordt het uitgewerkt in een bouwtekening, een gedetailleerd bestek van de maatvoering en de te gebruiken materialen, op basis waarvan een aannemer met bouwvakkers het bouwwerk in de ruimte vorm kan gaan geven. (4) Tenslotte wordt in de ruimte het bouwwerk, de creatie, gemanifesteerd. Geen weldenkend mens zal het gebouw willen verklaren uit de gebruikte materialen of uit de eigenschappen van de bouwvakkers en hun machines.
Een zelfde gelaagd proces staat volgens de geesteswetenschap achter elk gemanifesteerd ding (‘schepsel’) in de natuur. Boven het fysiek gemanifesteerde is er de wereld van de strevingen (te vergelijken met het bestek of bouwplan) waaruit het gemanifesteerde is voortgekomen. Daarboven staat die van de samenhangende gedachten (het idee of concept) en daarboven die van de nog vormloze intenties. Deze intenties en gedachten zijn afkomstig van grote aantallen hoger dan de mens ontwikkelde wezens. En tussen de wereld van de strevingen, – ook de astrale of gevoelswereld genoemd -, en de fysieke wereld is er een interface, waar de strevingen en plannen worden omgezet in materiële vormen; dit is de wereld waar alles stroomt en verandert, de vitale wereld van de levenskrachten of etherkrachten, die zich manifesteren in de fysiologische processen van al wat leef.
De fysieke minerale wereld van gesteenten is nog het meest lijkend op het door mensen uitgevoerde bouwproces. De minerale wereld is plastisch in de fase dat de bouwvakkers aan het werk zijn maar daarna is deze gestold en de gestolde vorm blijft vervolgens bestaan zolang initiatiefnemer, architect, aannemer en uitvoerders het oorspronkelijke idee in stand houden.
De plantenwereld kent niet alleen de vorm van het bouwwerk maar ook het leven daarvan. De levende planten bouwwerken kennen kringlopen van ontkieming, groei, bloei, bevruchting, vruchtzetting, rijping, gevolgd door rotting, afbraak en omzetting. Het bouwwerk van de plant behoort behalve tot de fysieke wereld ook tot de wereld van levensprocessen, de vitale wereld. Dit is de zojuist genoemde wereld tussen de fysieke en gevoelswereld. Bij de plantenwereld worden de bouwwerken voortdurend aangepast aan de uiterlijke omstandigheden op de standplaats die sterk bepaalt welke vorm binnen de grenzen van de bouwtekening van de architect door ‘aannemer en bouwvakkers’ wordt gemaakt. Bij de plantenwereld worden de bouwvakkers (in de geesteswetenschap bekend als de elementenwezens) als het ware niet naar huis gestuurd maar blijven actief.
Vervolgens kent de dierenwereld nog een extra laag, de laag van het zelfstandig bewegen in de ruimte en het kunnen voelen. Dit wordt de gevoelswereld, belevingswereld of emotiewereld genoemd, ook wel aangeduid met de astrale wereld. Dit is de wereld van de permanent aanwezig blijvende architect die zijn uiterlijke vorm plastisch aanpast naar hoe hij vanuit zijn innerlijke wijsheid instinctief reageert op wat er om hem heen gebeurt.
En tenslotte is er de laag van de menselijke individuen, die zich kenmerkt door zelfbewustzijn: het bewust waarnemen van de omgeving, van de levensprocessen en belevingen, van gevoelens in reactie op zijn daden in de wereld. De mens heeft het vermogen om op basis van zijn waarnemingen van zichzelf bewust te zijn, te denken, voelen en willen, zelf te kunnen scheppen, creatief te zijn. De mens beschikt daartoe, naast de eerder genoemde drie lagen ook over een individueel Ik. Hij is vanuit zijn wakkere (zelf)bewustzijn in staat tot nieuwe intenties en initiatieven.
Deze korte beschrijving typeert verschillende lagen die werkzaam zijn in mineralen, planten, dieren en mensen. Eigenlijk beschikken alle wezens van de vier natuurrijken
over dezelfde gelaagdheden. In de huidige fase van de evolutie zijn deze lagen het meest in de stof gerealiseerd bij de mens. Bij dieren is de Ik-laag niet in het individu maar in de zogenaamde groepsziel aanwezig en daarom in het individuele dier niet wakker maar dromend aanwezig. Bij planten zijn Ik-laag en gevoelslaag vooral slapend. Bij gesteenten slapen alle hogere bewustzijnslagen en bestaat alleen het fysieke aspect. Zij zijn zonder enige vorm van wakker bewustzijn op aarde aanwezig. Het mineraalbewustzijn wordt ook wel als trance bewustzijn aangeduid. Met ‘dromen’,‘slapen’ en ‘trance bewustzijn’ wordt bedoeld dat deze lagen wel werkzaam zijn, maar niet zoals bij de mens. De bijbehorende Ikken van soorten dieren, planten en mineralen zijn in telkens hogere bewustzijnslagen wakker aanwezig en kunnen daar worden ontmoet wanneer de drempel naar de geestelijke wereld wordt overschreden. Hun Ikken zijn niet geïncarneerd.
In het bovenstaande laten we zien dat er boven de fysieke wereld als eerste een meer verfijnde wereld, een gevoelswereld of imaginatieve wereld bestaat. Daar bevinden zich de Ikken van de dieren. Deze Ikken worden ook wel de groepszielen van de dieren genoemd waarbij elke diersoort een eigen Ik of groepsziel heeft en niet elk individueel dier, zoals dit wel bij elke individuele mens geldt. De Ikken van de plantensoorten zijn in deze gevoelswereld niet te vinden maar in een nog meer verfijnde wereld die wordt aangeduid met het geestesland, de lagere verstandswereld of de wereld van de inspiratie. In de christelijke literatuur wordt dit gebied met de hemel aangeduid. De Ikken van de mineralen zijn in een nog verder verfijnde wereld te vinden die wordt aangeduid met hogere verstandswereld of wereld van de ware intuïtie. Boven deze hogere verstandwereld zijn er nog weer ijlere geestelijke gebieden waar de oorspronkelijke impulsen liggen waaruit de schepping is voortgekomen.[13] In Figuur 3.1 worden de vier werelden of bestaanslagen kort getypeerd. Daarbij geldt dat de hogere werelden permanent elkaar en de fysieke wereld doordringen. Zij moeten dus niet ruimtelijk gescheiden van elkaar worden voorgesteld. Ingewijden kunnen met hun hogere zintuigen (helderziendheid, helderhorendheid en helderwetendheid) aan de fysieke objecten om ons heen tegelijk hun kwaliteiten in de hogere werelden aflezen.
Figuur 3.1 Typering van de gelaagdheid in de schepping volgens de geesteswetenschap
In Figuur 3.2 is samengevat hoe de geesteswetenschap de ook uit meerdere lagen opgebouwde organismen van de natuurrijken plaatst in de geschetste verschillende werelden.
Bij het mineraal werkt het levenslichaam van de soort voor ons zichtbaar in op het moment dat het mineraal begint uit te kristalliseren zoals bijvoorbeeld bij het ontstaan van ijsbloemen op een beslagen raam. De inwerking van het gevoelslichaam van de plant op het levenslichaam van die plant is als beeld waarneembaar op het moment dat de plant in bloei staat. Het is in kuise beeldvorm vergelijkbaar met wat de mens als het orgasme kent. Bij het dier wordt de leiding van het groeps-Ik zichtbaar in het bewegen van groepen vissen of vogels en van kuddes viervoeters. Ook is het groeps-Ik van het dier hoorbaar in de emotie uitdrukkende geluiden die dieren voortbrengen.
Figuur 3.2 Kenmerken van de gelaagdheid in de natuurrijken volgens de geesteswetenschap[14]
Behalve de vier lagen die voor de natuurrijken in figuur 3.2 zijn vermeld, onderscheidt de geesteswetenschap in beginsel nog drie hogere lagen die later worden besproken.
Samenvattend is er een gelaagdheid in de natuur en in elk organisme te onderkennen. Om de gevolgen van het menselijke handelen voor de natuur te kunnen begrijpen is inzicht in de gevolgen van menselijke handelingen op de hier geschetste hogere – niet fysieke -, lagen van belang. Immers in de hogere lagen ligt in deze visie de ultieme aansturing, de regie, van wat in de fysieke wereld plaatsvindt.
Wat doen wij, mensen, ten opzichte van de in de hogere lagen gelegen regie van de natuur? Kunnen onze daden de verhoudingen op het niveau van de groepsziel beïnvloeden? Werken we daar met onze biotechnologische ingrepen verrijkend of verstorend? Wat zijn de gevolgen voor ons mensen die we al doende op ons laden, en waarvan we ons nu niet of onvoldoende bewust zijn? Dit complex van vragen vormt de kern van deze studie. We zullen daar later nog uitgebreid op terug komen.
3.3 Evolutie van de planeet aarde en de mens
Voor het begrijpen van de gevolgen van manipulaties met het erfelijke materiaal van planten, dieren en de mens is een verdere verdieping van het inzicht in het ontstaan van de natuurrijken en hun bestemming volgens de geesteswetenschap van belang.
Daartoe wordt de lezer uitgenodigd om zich verder te verdiepen in de geesteswetenschappelijk zienswijzen op het ontstaan en de bestemming van onze planeet en de natuur daarop. Enige elementen uit de geesteswetenschap worden daartoe onderstaand toegelicht.
Uit het hindoeïsme is het idee van cyclische scheppingsgolven bekend.[15] De schepping komt volgens deze oudste geestelijke stroming voort uit de grote ademhaling (swara) van Parabrahma. De waargenomen geestelijke verschijnselen waarover in de theosofie en antroposofie wordt gerapporteerd zijn hiermee in overeenstemming. Deze ademhaling vormt de dag en nacht, de evolutie en involutie van de schepping. Het vormt de ontwikkeling en inwikkeling, de lente en de herfst, van alle scheppingsgolven die uitgaan van en terugkeren tot de Grote Schepper. Deze hoogste wereld van Parabrahma heeft een atmosfeer van ananda (hemelse verrukking). De grote ademhaling bevat alle kiemen van alle schepselen in de lagere werelden van de kosmos en daalt af van deze wereld naar de lagere wereld die zich uitdrukt in ons universum van melkwegstelsels. Ons universum is een van de ontelbare universa in de kosmos.
Elk van de lagere werelden heeft zijn eigen ademhalingsritme van toenemende frequentie en kortere duur. Hierin vertoont de energievorm of materie tegelijk een afnemende vibratiefrequentie. Het universum heeft een atmosfeer van vidjnana (wijsheid) terwijl de naast lagere wereld, die van de melkwegstelsels, een atmosfeer heeft van manas (verstand). Verder afdalend tijdens de evolutie ontstaan de zonnestelsels die een atmosfeer hebben van prana (levenwekkende kracht). En deze kracht schept tenslotte alle zichtbare materiële objecten zoals planeten en de organismen daarop (maya).
Als de inademing – de involutie – begint, verdwijnen al deze werelden in omgekeerde volgorde voordat zij, na een rustperiode, weer in geëvolueerde vorm verschijnen in een nieuwe periode van goddelijke uitademing.[16]
Ook onze planeet kent een aantal van deze evolutie en involutie stappen waarvan we er drie die aan de huidige fase voorafgingen en drie die nog volgen zullen beschrijven in navolging van wat Rudolf Steiner daarover in talrijke voordrachten heeft verteld.[17] In totaal betreft ons scheppingspanorama dus zeven planetaire uit- en inademingen die ook de zeven incarnaties of metamorfosen van onze planeet worden genoemd. Er zijn nog vroegere en latere metamorfoses maar die laten we buiten beschouwing, mede omdat er weinig over is meegedeeld en ons de woorden ontbreken om ze te beschrijven. De zeven aarde incarnaties hebben geesteswetenschappelijke namen die voor de buitenstaander verwarrend kunnen overkomen omdat ze refereren aan planeetnamen in ons zonnestelsel terwijl ze daar, uiterlijk gezien, maar weinig mee van doen hebben. We kiezen er daarom voor om ze met een abstracte nummering aan te duiden, dus met ‘eerste aarde’, ‘tweede aarde’, etc. Momenteel leven wij volgens dit systeem van tellen op de vierde aarde.
Wat zijn nu de kenmerkende evolutiestappen op de zeven aarde incarnaties?
Figuur 3.3 Zeven aarde incarnaties en de daarop plaatsvindende evolutiestappen van de mens (zie Rudolf Steiner[18])
In Figuur 3.3 is een globaal overzicht gegeven van de zeven grote evolutie stappen van de aarde en van de mens en de drie andere natuurrijken die zijn ontstaan doordat deze rijken achterbleven nadat de mens deze evolutiefase had doorlopen. In deze figuur is tevens kort samengevat een reeks van door Steiner nader beschreven stappen in de evolutie van de natuurrijken.
3.3.1 De eerste aarde
De eerste aarde is op het moment dat deze in zijn ontwikkeling het meest is verdicht niet verder verdicht dan tot het stadium van warmte. Met onze ogen zouden we niets kunnen waarnemen. Het begrip planeet moet ook anders worden opgevat dan we nu doen omdat in deze warmtebol de aanleg van ons huidige zonnestelsel nog vrijwel zonder differentiatie aanwezig is. De voor de mens bestemde lichaamskiemen zijn in deze warmte bol te vinden als kleine warmte bolletjes, waarin hogere wezens zich uitdrukken. Wij zijn in deze fase als mensenkiemen enigszins vergelijkbaar met auto’s waarvan hogere wezens zich bedienen. Het menselijke lichaam is nog niet verder gevormd dan wat we een warmte automaat kunnen noemen. De geestelijke mensenkiem of monade wordt hier door hogere wezens voor het eerst aangelegd in de vorm van het Atman, de godsvonk. Deze eerste mensen hebben nog geen wakker bewustzijn maar zijn in een diepe trance verzonken. Ze zijn vergelijkbaar met de mineralen in onze huidige tijd. In deze periode worden de zintuigen van de mens in kiem aangelegd. Later zullen deze zintuigen ook als achtergebleven verzelfstandigde wezens op aarde te voorschijn komen.[19]
3.3.2 De tweede aarde
Vervolgens lost de eerste aarde op en na een rustfase komt de tweede aarde te voorschijn in een hoger geëvolueerde vorm. Wat eerst alleen een ‘warmtebol’ was, ontwikkelt zich verder tot een ‘lichtende gasbol’. Op deze tweede aarde ondergaan de geestelijke menskiemen een verdere ontwikkeling doordat aan het Atman het Buddhi, de levensgeest, wordt toegevoegd. Een deel van de mensenkiemen blijft achter en hieruit zal zich later het dierenrijk ontwikkelen, met als hoofdvertegenwoordigers de ‘kop’ dieren of vogels (gesymboliseerd in de adelaar) die in de begintijd ontstaan, en later de ‘borst’ dieren (gesymboliseerd in de leeuw). Het zich verder ontwikkelende deel van de mensenkiemen krijgt een uit de warmte verdicht lichtend luchtlichaam en hierin wordt het vermogen tot leven ingeprent. Deze luchtvormige ‘plantmensen’ hebben wat we een slaapbewustzijn kunnen noemen. Zij richten hun ‘hoofd’ naar het inwendige van de lichtnevelbol, zoals de bloemen van de planten zich nu naar de uitwendige zon richten. Zo ontstaat uit de eerdere warmte automaat een mensenkiem die te karakteriseren is als een lichtnevel plant. In het lichaam van de mens ontstaat de aanleg tot het klierstelsel.
3.3.3 De derde aarde
Na het oplossen van de tweede aarde komt alles in de volgende ontwikkeling van de derde aarde tot een nog verdere verdichting. Ook wordt het aantal levensvormen snel groter. De lichtende nevel verdicht zich tot het vloeibare element en de mensenlichamen zweven als doorzichtige bouwwerken in deze water/nevel atmosfeer.
De geestelijke mensenkiem krijgt een drieledige vorm doordat aan Atman en Buddhi ook het Manas, het hoger zelf, wordt toegevoegd. Echter een deel van de plantmensen blijft achter in ontwikkeling op de derde aarde en zij worden later de planten op onze vierde aarde. Het andere deel van de plantmensen ontwikkelt zich verder doordat zij door hogere wezens het vermogen om te voelen en zich te bewegen krijgen ingeplant. Zo ontstaat op de derde aarde de vloeibare diermens, die een droombewustzijn heeft en die aanwezig is naast de niet verder ontwikkelde plantmensen en de sinds de eerste aarde achtergebleven mensenkiemen. Op deze derde aarde vindt verder een dramatische gebeurtenis plaats doordat de zon zich losmaakt van de aarde en enkele andere planeten. Maan en aarde zoals wij die nu kennen blijven nog wel met elkaar verenigd. In de mens wordt het zenuwstelsel aangelegd. De insecten kiemen die op de eerste aarde zijn ontstaan uit de menselijke zintuigen worden in deze fase voor een deel ook in de aarde-maan zwaarte getrokken en worden later op de vierde aarde tot de bloeiende planten. Uit hun zaad zal zich op de vierde aarde niet de rups, de pop en de vinder ontwikkelen, maar de wortel, het spiraalsgewijs omhoog gaande blad, de bloemkelk en de bloem. De bloeiende plant die op de vierde aarde zichtbaar wordt is te zien als de aan de aarde gekluisterde vlinder.[20]
3.3.4 De vierde aarde
Na een derde rustperiode treedt de vierde aarde te voorschijn, die waarop wij nu leven. Op de vierde aarde vinden er opnieuw dramatische gebeurtenissen plaats, die we later in meer detail zullen toelichten. Eerst treedt de zon uit, als herhaling van wat op de derde aarde al plaatsvond, en in een latere fase worden ook aarde en maan van elkaar gescheiden. Daarna kan wat nieuw staat te gebeuren op de vierde aarde een aanvang nemen. De menselijke gestalte richt zich op en de mens krijgt een Ik-bewustzijn ingeplant. Dit gaat echter opnieuw ten koste van een groep mensenkiemen die deze opwaartse beweging niet doormaakt en waaruit de wereld van de mineralen ontstaat.[21] Op de vierde aarde doet het vaste element zijn intrede. De achtergebleven plantmensen van de tweede en derde aarde nemen de vorm aan van de planten die we nu kennen. De achtergebleven mensenkiemen van de eerste aarde worden de dieren. Er ontstaat een brede reeks aan dieren omdat elke diersoort een ontwikkelingstrap in de mensheidsontwikkeling vertegenwoordigt. Het dier is minder ontwikkeld naarmate het later in deze evolutie ontstaat. Dit wordt in het vervolg nog verduidelijkt. De mens gaat bewust de wereld om zich heen waarnemen en daar over nadenken. Om de mens heen staan zo in de oplichtende ruimte zijn eerdere ontwikkelingsfasen, en deze scheppen tegelijk de voorwaarden voor zijn fysieke bestaan. Het menselijke lichaam wordt, tot het moment van het binnentreden van het Ik, geheel vanuit schenkende liefde ‘bewoond’ door hogere geestelijke wezens. In de mens wordt het hart- en bloedvaten stelsel aangelegd. Daarmee treedt in het menselijke lichaam voor het eerst de eigen menselijke geest binnen, het Ik waarin de drie hogere bestanddelen als kiemen nog rusten. Het Ik bewustzijn neemt overdag het stuur over, maar laat dit ’s nachts tijdens de slaap weer aan de hogere geesten over, wanneer Ik en astraallichaam het als een plant levende slapende fysieke lichaam verlaten. De mens krijgt met het Ik het vermogen om te spreken en ‘Ik ben’ te zeggen. Dit Ik-bewustzijn daalt echter niet plotseling maar geleidelijk in en komt vervolgens stapsgewijs in de plaats van het eerdere groepsbewustzijn, het behoren tot een bepaalde familie, stam of een volk.
Deze indaling van het Ik is opnieuw een dramatisch moment in de mensheidswording. De menselijke geest zal stap voor stap zichzelf leren kennen en de volledige beheersing over zijn voertuigen (omhullingen) krijgen. Dit doet hij door vanuit zijn Ik de onderste lagen van zijn wezen: het gevoelslichaam, het levenslichaam en tenslotte het fysieke lichaam, om te gaan werken. Dit zal op de volgende aarde metamorfoses gaan gebeuren. Tegelijk beginnen de mensen dan met het aflossen van hun ‘schuld’ aan de andere natuurrijken die hen deze ontwikkelingsstappen mogelijk hebben gemaakt. Als eerste wordt op de vierde aarde, waarop wij nu leven, het pas ontstane minerale rijk door de mens bewerkt. Met het plantenrijk, de levenskracht zelf, kan de mens nog niets aanvangen omdat zijn bewustzijn vooralsnog alleen geschikt is om de fysieke wetten van het minerale rijk te begrijpen.[22] Doordat de mens de minerale wereld met zijn handen en zelf gemaakte machines omwoelt om er nieuwe voorwerpen van te maken, brengt hij de aanleg voor de vijfde aarde tot stand. Het zijn de ontwerpen voor zijn bouwwerken en de wilskrachtige toewijding bij het maken ervan die eeuwigheidswaarde hebben. Deze ontwerpen zullen op de vijfde aarde tot leven komen en zo de minerale kiemen alsnog opheffen tot het plantenrijk. Onze bouwwerken zijn de nieuwe planten op de vijfde aarde, aldus Steiner.[23]
3.3.5 De vijfde aarde
Op de vijfde aarde zal de verdichting minder ver reiken en niet verder gaan dan tot het vloeibare. De mens zal zich verder in bewustzijn ontwikkelen tot het zogenaamde Manas of universeel menselijke, wat ontstaat naarmate hij zijn gevoelslichaam met zijn op waarheidsvinding gerichte denken verder loutert en het egoïsme dat centraal staat op de vierde aarde overwint door zelfbewuste liefde te ontplooien. Daarmee komt de mens op een zelfde niveau als de engelen op de huidige, vierde aarde hebben. Hij zal dan planten kunnen scheppen door bepaalde levenskrachten uit zijn eigen etherlichaam als geschenk over te brengen op datgene wat hij wil laten leven.[24] De mens komt niet meer in aanraking met de buitenwereld via zijn fysieke zintuigen maar door innerlijke beelden. Ook kan de mens op deze ontwikkelingstrap vanuit de eigen wil beslissen over eigen leven en dood.[25]
3.3.6 De zesde aarde
Na het einde van de volgende rustfase zal op de zesde aarde de verdichting slechts tot een lichtende nevel gaan en de mens zal een nog hoger bewustzijn (Buddhi) ontwikkelen, zoals de aartsengelen dit op de huidige vierde hebben. Alle plantenkiemen van de vijfde aarde worden nu opgeheven tot kiemen die gevoel hebben en vergelijkbaar worden met het bewustzijn van onze huidige dieren. De mens zal over het vermogen beschikken zelf dierlijke wezens te scheppen.
3.3.7 De zevende aarde
Tenslotte zullen de mensen op de zevende aarde het bewustzijn van de archai of oerkrachten bereiken en de goddelijke vonk (Atman) die in ieder mens is gelegd realiseren. Alle diermensen zullen op deze planeet door toedoen van de daar verder ontwikkelende mensen tot het mensniveau van de vierde aarde opgeheven worden waardoor alle lagere natuurrijken van de vierde aarde zijn ontwikkeld tot bewuste mensen die hun verdere evolutie kunnen voortzetten.
In de Christelijke kerk worden de drie hogere wezensdelen van de mens, – Atman, Buddhi en Manas -, ook wel aangeduid als de principes van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Ze zijn ook terug te vinden in de principes van Vitruvius: het Goede, het Schone en het Ware, de idealen voor het willen, voelen en denken.
Tenslotte geeft Steiner aan dat de ontwikkelingssnelheid vanaf de eerste aarde afneemt om het meest traag te worden tijdens het midden van de vierde aarde. Momenteel is al een versnelling aan het optreden die steeds sterker zal worden op weg naar de zevende aarde.[26]
Dit is het grandioze evolutie panorama dat de geesteswetenschap schildert en dat als decor fungeert voor de onderzoeksvragen die in dit rapport worden gesteld. Kunnen onze fysieke manipulaties in levensprocessen deze voorziene evolutie ondersteunen of verstoren en hoe gaat dit eventueel in zijn werk?
3.4 De evolutie volgens tijdperken op de vierde aarde
Met het schetsen vanuit de geesteswetenschap van de grote evolutiestappen van aarde en mens is er een beeld ontstaan van de fundamentele geestelijke verwantschap van de mens en de andere natuurrijken en onze verantwoordelijkheid voor hun toekomstige ontwikkeling. Die verantwoordelijkheid krijgt de mens in handen gelegd naarmate zijn bewustzijn toeneemt. De kern van de roeping van de mens is volgens de geesteswetenschap dat deze vanuit zelfbewuste liefde tot vergelijkbare offerdaden komt naar de lagere rijken als de hoger ontwikkelde geestelijke wezens naar de mens hebben ontplooid om zijn ontwikkeling mogelijk te maken. Deze morele keus vormt, volgens de geesteswetenschap, de essentiële ontwikkelingsstap waar de mens nu innerlijk voor staat. Daarbij is het leren van fouten een belangrijk onderdeel.
Om de hoofdvraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden, zal eerst de evolutie van de vierde aarde meer in detail worden besproken waarbij ook weer zeven tijdperken zijn te onderscheiden. Dit is van belang om op het detail niveau van individuele soorten organismen, die momenteel bij genetische ingrepen zijn betrokken, vragen en antwoorden te kunnen verkennen.
Het beeld dat hiervoor is geschetst blijkt als het op details aankomt nog weer genuanceerder te zijn. Bovendien zijn uit de weliswaar talrijke maar tegelijk fragmentarische mededelingen hierover van Rudolf Steiner beelden ontstaan die wanneer ze naast de natuurwetenschappelijke bevindingen worden gelegd van de geologie, paleontologie en biologie tot wisselende interpretaties leiden.[27] Op alle nuances zal hier niet worden ingegaan. Er wordt op basis van de geciteerde literatuur een zo logisch samenhangend mogelijk beeld gepresenteerd. Daarbij zal geprobeerd worden belangrijke hoofdlijnen in de ontwikkelingsstappen van de vierde aarde en het verschijnen daarop van de natuurrijken vanuit de geesteswetenschap te schetsen.
De vierde aarde kent in zijn ontwikkeling onder meer, zoals gezegd, zeven grote episodes, tijdperken genoemd, die ver vallen buiten het bestek van historisch gedocumenteerde perioden. Wij dragen over dergelijke tijdperken alleen publiek toegankelijk kennis via mythen en sagen die waarnemingen vanuit oude esoterische inwijdingsscholen weergeven. Zij zijn gedaan door vroegere ingewijden die nog konden waarnemen in de astrale of gevoelswereld en de hogere geestelijke werelden. Dergelijke waarnemingen zijn voor ingewijden ook nu mogelijk, al wordt daar niet vrijelijk over gesproken.
Deze zeven tijdperken zijn deels te zien als herhalingen van de boven geschetste aarde metamorfoses. De eerste drie tijdperken zijn genaamd het Polaire, het Hyperborese en het Lemurische tijdperk. Deze herhalen de eerste, de tweede en de derde aarde. Daarna volgt het Atlantische tijdperk dat een centrale positie inneemt als het vierde tijdperk op de vierde aarde. Momenteel zijn we beland in het vijfde of Na-atlantische tijdperk, dat zal worden gevolgd door het zogenaamde Zegeltijdperk en Bazuintijdperk. Deze naamgeving is afgeleid uit beelden die vanuit oude inwijdingsscholen worden geschetst in het Bijbelboek Openbaringen. Daarna zal de vierde aarde tot een einde komen en daaruit zal, na een rustperiode, de vijfde aarde voortkomen.
Hoofdkenmerken van de eerste tijdperken van de vierde aarde zullen kort worden beschreven omdat zij het referentiekader vormen voor het verschijnen van de fysieke dier- en plantsoorten tijdens de evolutie van de vierde aarde die in het vorige hoofdstuk over het streven naar autonomie van elke soort zijn besproken.
3.4.1 Polaris
Het eerste tijdperk, Polaris, herhaalt in zekere zin de eerste aarde. In het Bijbelse scheppingsverhaal[28] wordt naar deze fase verwezen met: In den beginne schiep God de hemel en de aarde. Het zonnestelsel is nog een fijnstoffelijk ongedifferentieerd geheel, waarin de mensenkiemen als kleine etherbolletjes fysiek aanwezig zijn. De mensenkiemen, eerst niet verder verdicht dan tot het gevoelslichaam (astrale lichaam of ziel), beginnen als een spons de fijne etherstof in zich op te zuigen en zo fijne etherlichamen met levenskracht te vormen. Deze hebben een eivorm waarin ledematen en later te ontwikkelen organen in aanleg al aanwezig zijn.[29] Dit betreft zuiver fysisch-chemische processen, van buitenaf door het astrale lichaam geregeld. Als een dergelijke massa een bepaalde grootte bereikt begint deze zich te delen waarbij elk deel lijkt op het geheel waar het uit is ontstaan. Zo ontstaan er uit een moedercel bomen van zielen met een gemeenschappelijke afkomst. Iedere zielesoort maakt zo een vertakkende boom met ontelbare loten. Deze zieleloten beleven op helderziende wijze mee wat er in de omgeving gebeurt. Alle processen worden gevoeld als innerlijke belevenissen van de mensenzielen. Zij nemen de trillingen van de hen omgevende ethermaterie als een soort geluid waar. Zij zijn eigenlijk uitsluitend ‘gehoor’ orgaan.
3.4.2 Hyperborea
In het tweede tijdperk, Hyperborea, verdicht de aarde verder tot een luchtmassa, die de vorm heeft van een reusachtig oesterwezen. De aarde bestaat in deze fase uit fijne ether (levenskracht en chemische aantrekkingskracht) en lucht. In het Bijbelse scheppingsverhaal wordt naar deze fase verwezen met:[30] De aarde nu was woest en ledig en duisternis was op de afgrond: en de geest Gods zweefde op de wateren. Er is nog geen vaste aarde en er is nog geen licht. Met de wateren wordt gedoeld op de fijne ether.
De mensenziel verliest op Hyperborea geleidelijk het vermogen aan de omgevende meer verdichte materie gestalte te geven.[31] Alleen de al gevormde loten kunnen nakomelingen uit zichzelf doen voortkomen. Er ontstaat een nieuwe manier van voortplanten. Uit de fysieke loot, – de mens is nog hermafrodiet maar krijgt wel voortplantingsorganen die aanvankelijk een plantaardig karakter hebben (vandaar het vijgeblad voor het geslachtsorgaan op oude afbeeldingen) -, ontstaat een dochterwezen dat eerst aanmerkelijk kleiner is en dan geleidelijk groeit tot een zelfde grootte als het moederlichaam. De ziel kan echter in de meer verdichte stof niet meer rechtstreeks leven schenken. Daarom wordt binnenin het fysieke lichaam een deel afgezonderd dat zich onttrekt aan de werking van de materiële omgeving en blijft blootgesteld aan de werking van Ik en astraallichaam. De ziel wordt draagster van het levensprincipe. De voorvader van de mens is daarmee tweeledig geworden: een deel dat is onderworpen aan de fysische en chemische wetten waardoor deeltjes kunnen worden aangetrokken en afgestoten, -waarmee een vorm van voeding ontstaat-, en een deel met organen die onderworpen zijn aan het levensprincipe. Het lichaam krijgt zo een innerlijk leven. De ziel begint niet alleen mee te leven met de uiterlijke trillingen maar gaat deze ook innerlijk waarnemen als aparte belevenissen. Hier ligt het begin van het gewaarworden, dat zich als eerste uit in een soort tastzin, het waarnemen van druk- en temperatuurverschillen in de buitenwereld.
Echter er doet zich nog een belangrijk nieuw verschijnsel voor. Zodra de ziel geen macht meer heeft over het fysieke lichaam sterft dit af. De ziel blijft alleen werkzaam in de voortplanting en in het innerlijke leven en de dood doet haar intrede in Hyperborea.
Aan het einde van dit tijdperk zijn er behalve de mensenzielen die het levensprincipe in zich hebben omgevormd ook achtergebleven mensenzielen die deze stap niet hebben volbracht en die het eerste dierenrijk vormen. Zij hebben de meest verdichte lichamen die luchtvormig zijn. Zij lijken echter niet op nu bekende diervormen maar vertonen nog de meeste gelijkenis met slakkenhuizen en mosselschelpen. Er is verder nog een tweede groep dieren, die zijn achtergebleven van het eerdere Polaris tijdperk. Maar deze kwijnen weg. Na veel metamorfosen komen hier de latere eencellige dieren (Amoeben en Pantoffeldiertjes) en hogere verwanten (bv Sponsen) uit voort. Al deze dieren hebben nog niet de aanleg voor het oog omdat deze aanleg pas na de uittreding van de zon ontstaat.
3.4.3 Lemuria voor het uittreden van de zon
Vervolgens treedt het begin van het derde tijdperk, Lemuria, in. De Bijbel duidt deze fase aan als de eerste scheppingsdag:[32] En God sprak: Er zij licht en daar werd licht. In de beginperiode van Lemuria ontstaan als extra elementen licht en een uit de lucht verdicht zich het waterige element. Het licht waarvan hier sprake is moet niet als fysiek licht zoals dat uit de zon komt worden gezien maar als een fijnere vorm van licht, astraal licht.[33] Opnieuw vindt er een splitsing in de mensenkiemen plaats. Er ontstaan wezens met een uit water en lucht bestaand fysiek lichaam die de tweede groep dieren vormen van een grovere stoffelijkheid dan de eerste op Hyperborea ontstane groep dieren. Mogelijk doelt Steiner hier op waterorganismen met een radiale symmetrie zoals poliepen, koraaldiertjes en kwallen. Alle ogenloze dieren zijn ontstaan vóór de uittreding van de zon. Ook ontstaat een groep wezens met een lichaam dat kan bestaan uit lucht, licht, vermengd met water. Dat zijn plantaardige wezens met een andere gestalte dan de planten van tegenwoordig. Vermoedelijk doelt Steiner hier op varenachtigen of lagere planten vormen. Pas de derde groep wezens met een fysiek lichaam dat niet verder is verdicht dan fijnstoffelijke ether (bestaande uit licht, aantrekkingskracht en levenskracht) vertegenwoordigt de voorloper van de huidige mens. Het Ik en astraal lichaam van de mens zijn wel in deze omgeving aanwezig maar voelen zich nog niet als een afzonderlijk wezen. Ze zijn ingebed in de schoot van hogere geestelijke wezens. Het Ik en astraallichaam, de ziel, omringt het fysieke lichaam dat zich manifesteert als een meer verdichte nevelmassa dan de omgeving. Deze nevelmassa wordt naar boven toe wijder en mondt uit in een kelkvormige opening die wordt doorstraald door innerlijk licht. Door een navelstreng is deze wierachtige mens verbonden met de met licht vervulde schoot van de aarde.
3.4.4 Lemuria na het uittreden van de zon
Vervolgens treedt in de Lemurische tijd een zeer belangrijke kosmische gebeurtenis op doordat de zon uit de lichtende nevelbol treedt en een nog met elkaar vermengde aarde-maan achterlaat. In de Bijbel wordt dit beschreven als de tweede scheppingsdag met:[34] En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren. Zo wordt er een scheiding gebracht tussen de hemel met de zon en de aarde-maan, op een moment dat alles niet verder is verdicht dan tot vloeistof. Met deze uittreding verdwijnen ook delen van de levenschenkende krachten en lichtkrachten uit de aarde.
Het licht dat eerst in de aarde en de mensenkiemen was komt nu buiten aarde-maan en mens te staan. Het gevolg hiervan is een ingrijpende verandering in alle op aarde levende wezens.[35] De genoemde plantwezens ondergaan deze verandering het eerst. Zij kunnen nu alleen leven ontplooien als de lichtkracht van buitenaf op hen inwerkt. Ook bij de mensenkiemen moet vanaf dit moment hun lichtkracht samenwerken met die van de uiterlijke zon om levensvatbaar te zijn. De eerste aanleg voor het oog ontstaat bij de mens. Het orgaan steekt uit het hoofd als een soort lamp en is een gevoelsorgaan voor warmtebronnen in de omgeving. De mens kan daarmee ook in de astrale (gevoels) wereld waarnemen. Tegenwoordig is het verschrompeld en getransformeerd tot de pijnappelklier.[36] Herinneringen aan deze fase zijn bewaard gebleven in de mythen over de eenogige cyclopen.[37] Met het uittreden van de zon vindt een verdere verdichting van de aarde plaats. Uit het licht ontstaat tevens warmte. Uit de vloeibare substantie vormt zich het begin van vaste stof. De aarde wordt een wezen dat warmte in zich ontwikkeld. Alle wezens op aarde komen onder invloed van de warmte. Opnieuw zondert zich een groep wezens af uit de menselijke evolutie die geschikt zijn om de grovere vaste substantie te bewerken. Vermoedelijk doelt Steiner hier op de mineralen. Zo ontstaat het vaste geraamte van het mineraalrijk op aarde. Het Bijbelse scheppingsverhaal beschrijft deze gebeurtenissen als de derde scheppingsdag:[38] En God zeide:Dat de wateren van onder de hemel in een plaats verzameld worden en dat het droge gezien worde!.. En God zeide: Dat de aarde uitschiette grasscheutjes, kruid zaadzaaiende,…etc.
Met het vaster worden van de aarde gaat zich hierop ook, zij het in de nog fijne nevelatmosfeer, het plantenrijk vestigen. De schepping van de planten op de derde dag betreft volgens Steiner niet de individuele planten maar hun groepszielen.[39]
De mens is in deze fase nog het beste te vergelijken met een in de lucht drijvende vuurwolk met een innerlijk leven dat overeenkomt met een schemerachtig bewustzijn. Deze mens heeft nog geen intelligentie of verstand. Meer zwevend dan lopend beweegt hij (als een vis of amfibie) met behulp van vier ledematen naar voren, opzij en achteruit. Bij deze bewegingen worden de mensen bestuurd door een verstand buiten hen dat afkomstig is van hogere wezens. In de vuurnevel mensen leven zich wilde driften en hartstochten uit waarop de wilsimpulsen van de hogere wezens inwerken. De mens streeft omhoog om het verstand te verwerven en de hogere wezens ontwikkelen in de mens de organen van zijn persoonlijkheid. Tegelijk ontstaan op aarde door de inwerking van de hogere wezens vormen die een afbeelding zijn van verstand. Steiner doelt hier vermoedelijk op vogelachtigen. Steiner wijst er verder op dat de aarde-maan om de zon beweegt in een bepaalde baan en tijd waarbij de aarde-maan steeds dezelfde kant naar de zon wendt.[40] In deze tijd trekken alle levende wezens tijdens hun leven rondom hun planeet om de zonnewerking te ontvangen. In deze tijd is het geslachtelijke nog niet in de individuele wezens getrokken. Er is nog geen mannelijk en vrouwelijk geslacht. Het geslachtelijke omringt hen en stroomt hen vanaf de zon toe. Door deze trektocht van de levende wezens voltrekt zich de voortplanting. De vogels (en andere trekdieren) zijn diersoorten die in deze ontwikkelingsfase, – waarbij de mens nog niet zijn Ik heeft ontvangen -, zijn blijven staan. Hun voorjaartrek is niets anders dan een soort bruidstocht die in deze evolutiefase zijn oorsprong vindt. Wat de individuele mensen als seksuele aantrekkingskracht samenbrengt werkt bij de diersoorten van buitenaf in de vorm van een trektocht om de planeet op hen in.
Door het uittreden van de zon en het doorbreken van de rechtstreekse verbinding met hogere wezens, die met de zon zijn meegegaan, loopt de evolutie het gevaar dat de menselijke ontwikkeling vastloopt door het vrije spel van toorn, haat, angst, e.d. in de nog sterk op het dierlijke lijkende mens. Daarom moet er ‘korte tijd’ daarna een tweede grote omwenteling plaatsvinden in de vorm van het scheiden van aarde en maan. Hiermee komt de aarde ook onder invloed van de inwerking van andere hemellichamen.[41] Met de maan verdwijnen sterk tot verstarring en verharding leidende krachten uit de aarde. De aarde kan hierdoor een meer evenwichtige ontwikkeling tussen zon- en maanwerkingen doormaken.
De steeds vaster wordende lichamen zijn voor de meeste mensenzielen weinig aantrekkelijk om in te incarneren en onder leiding van de geestelijke aanvoerder Lucifer trekken de meeste mensenzielen naar andere planeten in het zonnestelsel en werken op afstand op de omvorming van de menselijke lichamen. Als zij later, na het uittreden van de maan, weer terugkomen zullen zij de hersenen en het zenuwstelsel verder ontwikkelen.
3.4.5 Lemuria na het uittreden van de maan
De tweede belangrijke kosmische gebeurtenis dat de maan uit de aarde treedt is in de Bijbel geplaatst op de vierde scheppingsdag:[42] God dan maakte die twee grote lichten: dat grote licht tot heerschappij des daags en dat kleine licht tot heerschappij des nachts. Dit brengt meerdere omwentelingen op aarde teweeg. Uit alle dingen die de mens omgeven trekt de warmte grotendeels weg. Het stoffelijke wordt daarmee grover en dichter. Ook moet de mens zelf zijn stoffelijkheid aanpassen en innerlijk warmte opwekken met zijn hart en bloedsomloop. De warmbloedige dieren kennen ook deze ontwikkelingsstap. De hogere geestelijke wezens kunnen niet meer de vuurnevels voor hun werk gebruiken en rechtstreeks op de menselijke ziel inwerken.
Een grote groep van de lichamen zijn door deze veranderingen verder verhard en grof gebleven en hierin kunnen geen mensenzielen meer incarneren. Hierin incarneren groepszielen die zijn blijven staan op het toenmalige mensheidsstadium zoals de leeuwen, runderen e.d. en die in de verstarde lichamen zich niet zodanig meer kunnen ontwikkelen dat zij een Ik kunnen ontvangen. Zij vertegenwoordigen de hartstochten die de mens in die tijd buiten zich moest zetten. Het verschil tussen mens en dier is daarmee gedefinieerd. Hoewel deze dieren kunnen voelen en lijden kunnen zij niet zoals de mens het lijden door inzicht overwinnen en zich steeds verder ontwikkelen. Anderzijds zijn de terugkerende mensenzielen door de invloed van Lucifer met een vorm van het kwaad (zelfzucht) geïnfecteerd die de dieren die de menselijke hartstochten uitbeelden niet kennen.
In deze periode verandert geleidelijk de menselijke gestalte. De ene helft van deze gestalte vormt zich om tot de onderste helft van het lichaam met twee bewegingsorganen dat daarmee de drager wordt van de voeding en voortplanting en het meest verdicht is. Het verkeert in het waterachtige en heeft eerst een reptielachtige vorm. De andere helft keert zich opwaarts en de twee daarmee verbonden bewegingsorganen vormen zich tot de handen. Andere organen die ook dienden voor voeding en voortplanting vormen zich om tot spraak- en denkorganen. De eerder aanwezige zwemblaas in het vislichaam vormt zich om tot longen. Vervolgens komt het moment dat de mens zich opricht. Dit fysieke lichaam heeft een in onze ogen eerst groteske gestalte die doet denken aan dat van de dinosauriërs. Een gedegenereerd overblijfsel van deze fase van oprichting van het lichaam en indaling van het Ik is te vinden in de kangoeroe.
Met het uittreden van de maan zijn uit de mens de krachten verdwenen waardoor de mens zich tijdens de vuurnevel periode zelf kon bevruchten zonder invloed van buitenaf. De hele onderste helft van zijn lichaam komt onder invloed van de verstandelijk werkende wezens die de voortplanting regelen door het samenwerken van beide geslachten. Nu treedt de scheiding tussen man en vrouw, Adam en Eva op. In het ééngeslachtelijke lichaam kan de voortplantingskracht niet meer volledig werken. De bovenste helft van de mens komt onder invloed van de eerder genoemde Luciferische wezens die invloed uitoefenen op de mens door middel van het verkregen verstand. Zij konden niet op de mens werken na het uittreden van de zon en moesten wachten tot het moment van het uittreden van de maan. Zij schenken de mens de aanleg tot vrijheid en het onderscheid tussen goed en kwaad. De mens moet nu zelf tot de goden gaan behoren sinds door de vorming van hart en bloed en de opgerichte gestalte er begonnen is de mens het Ik in te planten. Het hogere zelf en de hogere geestkiemen komen voor het eerst in directe verbinding met het astrale -, ether- en fysieke lichaam van de mens. Het fysieke lichaam van de mens in deze fase wordt als luchtvormig omschreven.[43]
De Bijbel zegt over de vijfde scheppingsdag:[44] En God schiep de grote walvissen en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar hun aard; en alle gevleugelde gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was.
De schepping van dieren volgens het scheppingsverhaal duidt volgens Steiner op het ontstaan van hun groeps-Ikken en niet op het al fysiek verschijnen van deze wezens.[45] De laatste periode van het Lemurische tijdperk kenmerkt zich uiterlijk door een vaster wordend aardoppervlak. Dit is echter nog week, vulkanisch en taaivloeibaar en wordt omgeven door zeewater en het geheel is door nevelen omhuld. Het water in de oceanen is dunner dan wij nu kennen en de nevelen zijn dikker. Uit de taaivloeibare massa stollen delen die boven het aardoppervlak als eilanden uitsteken en dan weer ondergaan. Waar evenwichtige mensen leven komt ook de aarde tot rust, maar waar hartstochten hoog oplaaien veroorzaakt dit heftige vulkanische uitbarstingen.
Lemuria bevindt zich bij deze vaster wordende eilanden en wordt gelokaliseerd op een plaats die is gelegen tussen het huidige Zuid-Azië, Zuid-Afrika en Australië. Fysiek waarneembaar zijn nog alleen organismen zoals amfibieën en reptielen. Dat wil niet zeggen dat de hogere diersoorten al niet rondlopen op aarde, maar dat is met een minder verdicht lichaam waarvan geen vaste afdrukken zijn te vinden. De Bijbel vermeldt voor de zesde dag:[46] En God maakte het wilde gedierte naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard. En God zag dat het goed was. ….En God schiep de mens naar Zijn beeld;..man en vrouw schiep Hij ze….
En God rustte op de zevende dag.
Lemuria is door een vulkanische vuurcatastrofe ten onder gegaan.
Rond de overgang van het Lemurische naar het Atlantische tijdperk vindt het moment plaats dat in de Bijbel is beschreven als de uitdrijving van Adam en Eva uit het paradijs. De mens begint als laatste van de natuurrijken zijn afdaling uit de astrale en etherwereld naar het fysieke plan nadat hij vooral in de Lemurische tijd de andere natuurrijken uit zich heeft geplaatst en de veelheid aan plant- en diersoorten is ontstaan. In het algemeen geldt dat de hoogst ontwikkelde soorten binnen een groep organismen als laatste de verharding tegemoet gaan.
3.4.6 Atlantis
Atlantis is een continent dat tussen Europa en Noord-Amerika ligt en waarheen groepen van de meest ontwikkelde mensen op Lemuria trekken. Het is omstroomd door een warme watermassa, waarvan de huidige Golfstroom een restant is, en is nog altijd in nevelen gehuld. De evolutie tijdens Atlantis verloopt ook in zeven fasen, waar we hier niet uitgebreid bij stil zullen staan. Aanvankelijk handelen de Atlantiërs vanuit onschuld maar geleidelijk aan komen eerzucht, zelfzucht en tenslotte misbruik van hun magische vermogens over natuurkrachten op de voorgrond te staan, wat heeft geleid tot de ondergang van Atlantis door een watercatastrofe.[47]
In de beginperiode van Atlantis verdwijnen het vuurelement en de met rook bezwangerde atmosfeer geleidelijk en wordt het aardoppervlak steeds harder. De nevel in de atmosfeer regent deels uit en vult de oceanen. De eerdere vuurnevel mens daalt af en wordt een watermens met een lichaam dat bestaat uit warmte, lucht en water. Nu pas worden de lichamen van de mensen enigszins zichtbaar, maar hun lichamen zijn doorzichtig zoals kwallen als zij bewegen in de waterige omgeving. Hun astraal lichaam en Ik zijn nog sterk ingebed in goddelijke geestelijke wezens.[48] Zij hebben een heel ander bewustzijn van dag en nacht dan de tegenwoordige mens. ‘s Nachts heeft de mens een schemerachtig astraal bewustzijn en overdag duikt hij onder in zijn vloeibare fysieke lichaam en wordt het voor hem ‘nacht’. Als hij dit lichaam ‘s nachts verlaat gaat voor hem het verblindende astrale licht weer op.
Daarna verdichten zich in zijn lichaam organen zoals de zintuigen en leert de mens overdag om te zien. Naarmate het dagbewustzijn helderder wordt snoert de mens zich af van de wereld van de goden.
In het midden van het Tertiair, dat vermoedelijk ook in het midden van Atlantis valt, zijn de hogere zoogdieren verschenen, ontstaan grote grasvlaktes en verschijnen de oerhoefdieren zoals de eerste paarden en olifanten in een lichaam dat vaste sporen in de aarde heeft nagelaten. Ook maken de katachtigen hun opmars. Bij al deze dieren is de oprichting die bij de sauriërs en kangoeroes nog is te vinden weer verloren gegaan. De mens heeft midden Atlantis vlees en botten, zoals de dieren die hem voor zijn gegaan in de afdaling, en hij gaat zich geslachtelijk voortplanten. Doordat de voortplantingskracht per mens maar via één geslachtsorgaan tegelijk kan werken wordt de vrij komende kracht deels omgevormd tot het ontwikkelen van het verstandelijke vermogen.[49] Met het ontwikkelen van het verstand gaat de innerlijke zon in de mens op.[50] In deze fase kan de mens echter nog geen ‘Ik ben’ zeggen. Geleidelijk verdwijnt het bewustzijn van de wereld waarin hij de goden kon waarnemen verder en steeds meer neemt hij waar in de uiterlijke wereld. Voor dit zelfstandig worden in het denken betaalt hij de prijs van het verlies van het helderziende bewustzijn.
Door de weke botten laat de mens nog steeds geen sporen achter in de aarde voor de natuurwetenschappers. Hij ontwikkelt de rechtopgaande loopbeweging.
Vlak daarvoor zijn de overige primaten uit de mensheidsevolutie ‘gevallen’, als laatste de chimpansees die 4 miljoen jaar geleden verschijnen. Zij kunnen zich na dit moment niet verder ontwikkelen zoals de mens.[51]
Aan het einde van Atlantis ziet de mens er uiterlijk net zo uit als nu. In deze fase is de mens voorbereid voor het Ik-bewustzijn. In het laatste deel van Atlantis wordt bij de mens het uitstekende etherhoofd, zoals dat nu nog voorkomt bij paarden en olifanten, verenigd met het fysieke voorhoofd waardoor dit langer wordt en zich opricht. Met het ingeplante Ik krijgt de mens nu de opdracht om dit ten dienste te gaan stellen van hogere scheppingsopgaven, om zich zelf te worden door afzondering en zich vervolgens bewust met anderen te leren verbinden.
Al leefde de Atlantiër vooral op het land dat nu onder de Atlantische Oceaan ligt, de eerste vondsten van zijn bestaan worden in Afrika gedaan. Het verschijnen van Homo sapiens wordt op grond van terug gevonden botten gedateerd op ca 200.000 jaar geleden.
Door een grote overstroming gaat Atlantis geleidelijk ten onder en vlucht een deel van de bevolking richting Europa en Azië.[52] Met hen gaat de ontwikkeling verder.
Het Bijbelse verhaal over de zondvloed en Noach met de ark herinnert hieraan.[53] De regenboog verschijnt als teken dat voor het eerst op aarde de nevelen oplossen en de blauwe lucht met de fysieke zon zichtbaar wordt. De mens kan nu met zijn ontwikkelde zintuigen de omgeving gaan waarnemen en daarin al denkend zichzelf ontdekken.
3.5 Geestelijke kenmerken van de dieren
Uit het voorgaande zijn elementen af te leiden hoe het dichtst bij de mens staande natuurrijk, dat van de dieren, is geëvolueerd en wat de verschillen zijn tussen diersoorten onderling en tussen dier en mens. Het dier heeft zijn oorsprong op de tweede aarde en heeft drie aarde incarnaties mee gemaakt en veel kwaliteiten meegekregen die met die van de mens overeenkomen. Toch zijn er wezenlijke verschillen die ook van belang zijn voor het beoordelen van de mogelijke gevolgen van het genetisch modificeren van dieren. Het dier ontwikkelt net als de mens een ether- en astraallichaam maar kan niet een individueel Ik in zich geboren laten worden omdat het alleen een groeps-Ik heeft dat buiten het dier leeft en het samen met zijn soortgenoten omringt. Een ingewijde kan wel een groeps-Ik van een diersoort in de astrale (verstands) wereld ontmoeten en daarmee in gesprek gaan.[54] Omdat het individuele dier geen eigen Ik heeft kan het in strikte zin niet opgevoed worden. Ook kan het dier daarom niet huilen en lachen zoals de mens.[55] Het dier kan wel smart ondervinden zoals de mens maar het kan zich door het overwinnen van smart niet hoger ontwikkelen. Evenmin heeft het dier een karma, noch is het dier onderhevig aan reïncarnatie.[56]
Bij de lagere dieren, zoals watersalamanders, werkt het etherlichaam nog in zijn volle kracht en kan daarom schade aan het fysieke lichaam gemakkelijk herstellen. Anderzijds is bij lagere dieren het astraallichaam nog niet helemaal in het fysieke lichaam getrokken, zoals bijvoorbeeld bij ééndagsvliegen. Als een exemplaar eenmaal het etherlichaam heeft ontwikkeld en geslachtsrijp is geworden treedt de dood in.[57] Bij hogere dieren werkt het astraallichaam van de hele diersoort op het etherlichaam van elk exemplaar, waardoor de helende kracht geringer is dan bij lagere dieren en planten, maar groter dan bij de mens.[58]
Vogels hebben een bijzonder krachtig uitgebouwd etherlichaam. Zoogdieren daarentegen hebben voor de helderziende waarnemer, een machtig uitgebouwd astraallichaam.[59]
Bij de in een laatste evolutiefase ontstane dieren zoals het paard en de olifant steekt het etherhoofd ver uit boven het fysieke hoofd.
De huidige dieren zijn, behalve dat zij op een van de eerdere metamorfosen van de aarde in de kiem ontstonden, ook te zien als nakomelingen van mensenwezens die in de Lemurische tijd zo in hun hartstochten verstrikt waren dat zij dermate verhard zijn dat hun ontwikkeling stagneerde. De verschillende vormen van dieren zijn te zien als te vroeg verdichte menselijke hartstochten.
In het etherlichaam van de mens zijn alle diersoorten als levensdriften vertegenwoordigd.[60] Hij heeft deze buiten zich moeten plaatsen om zich zelf verder te kunnen ontwikkelen.
Onder de hoofdstromingen van de dieren onderscheidt de geesteswetenschap de tijdens de tweede aarde ontstane kopdieren (arend) en borstdieren (leeuw) en de op de derde aarde ontstane buikdieren (stier). In de mythologie komen afbeeldingen van deze drie stromingen veelvuldig voor, samen met een afbeelding van de mens, zoals is terug te vinden in de Egyptische sfinx. Deze mens staat voor de mens die de drie dierstromingen in zich verenigt, echter op een moment dat het Ik nog niet is ingedaald. De groepszielen van de drie dieren zijn in deze fase van de evolutie niet in staat om die verschillende stromingen achtereenvolgens op zich in te laten werken en te integreren.[61]
Steiner heeft tegen het einde van zijn leven nog een keer kort samengevat waar de belangrijkste ontstaansmomenten liggen van de diersoorten die tenslotte tijdens de vierde aarde ten tonele verschijnen.[62] Door het overzicht geeft dit een korte samenvatting van de kern van de in elk dier tot uiting komende menselijke kwaliteiten.
De geesteswetenschap laat zien dat de mens het oudste organisme is waarvan de oorspong ligt op de eerste aarde. En het oudste aan het lichaam van de mens is het hoofd. Met de aanleg voor het hoofd met zijn zintuigen en hersenen zijn tegelijk de kiemen van de insecten en met name van het vlinderwezen ontstaan. In het hoofd van de mens is de opgave het zieleleven van binnen naar buiten uit te stralen terwijl bij de vlinder de schoonheid van de hogere kosmos weerspiegeld wordt aan zijn buitenkant. Om het eigen wonder van het hoofd te leren kennen moet de mens bestuderen hoe de vlinder in de natuur van eitje tot vlinder wordt.
Op de tweede aarde ontstaat de hoofd-borst mens. In de eerste periode van de tweede aarde ontstaat als representant van het menselijke hoofd de vogel, de adelaar. In de tweede periode van de tweede aarde ontstaat de borst en als representant daarvan ontstaan de borstdieren zoals de leeuw. Bij de leeuw ontstaat als eerste de borst en later wordt daar pas een hoofd aan toegevoegd. Bij de mens groeit vanuit het hoofd de borst met de ademhaling en bloedsomloop.
Op de derde aarde vormt de mens uit hoofd en borst het spijsverteringskanaal en uitsteeksels waarmee hij in de wateromgeving zwemmend kan bewegen. Er komen nu hiermee in verband staande dieren bij zoals de koe. Het rund is op de derde aarde vooral spijsverteringsorgaan, pas later groeien daaruit borstorganen en kop. De mens groeit vanuit het hoofd naar borst en buik, de leeuw groeit vanuit de borst naar boven en beneden. De koe ontstaat in de eerste tijd van de derde aarde, als de zon nog moet uittreden. Later komen daar andere dieren bij die blijven staan op de trap van de spijsvertering. Dit zijn de reptielen en amfibieën als vertegenwoordigers van onderdelen van het menselijke onderlichaam. Hun kop is er later op de vierde aarde pas bij gekomen. Reptielen zoals krokodillen zijn te zien als wandelende darmkanalen. Wat verwant is met de menselijke voortplanting ontstaat in de laatste periode van de derde aarde, en wordt terug gevonden in de vissen en nog lagere dieren. De slangen vertegenwoordigen voornamelijk het nierkanaal.
Zo vormen de dierklassen zich terwijl de mens naar beneden groeit. Over het geestelijke karakter van deze dieren worden door Steiner in zijn voordracht van 28 oktober 1923 nog aanvullende mededelingen gedaan.
De hoogst ontwikkelde dieren zijn het laatst afgedaald naar de verharding van de vierde aarde. De geesteswetenschap kan zowel de geestelijke herkomst van de natuurrijken als de natuurwetenschappelijke resultaten duiden. De mens is het oudste schepsel en vormt het oerleven waaruit alle natuurrijken zijn gevormd. Deze geesteswetenschappelijke visie contrasteert sterk met die van de natuurwetenschap die het menselijke leven ziet als eindproduct van een door toeval uit levenloze materie ontwikkeld leven.
3.6 Geestelijke kenmerken van de planten
De oorsprong van het plantenrijk ligt op de derde aarde waar de plant ontstond uit achterblijvende mensen kiemen die zich niet zoals hun soortgenoten tot dieren ontwikkelden. Planten zijn in zekere zin omgekeerde mensen. Hun voortplantingsorganen steken ze kuis uit naar de zon en hun zenuwzintuigstelsel, de wortels, zijn naar het aardecentrum gewend.
Er is een nauwe verwantschap tussen de opbouw van de plant en het menselijke organisme. De planten wortel komt overeen met de menselijke hersenen, de bladeren met de longen, de bloei met de nieren, het zaad met het hart en de vruchten met het bloedsysteem.[63]
Op de vierde aarde waren de planten tijdens Hyperborea lichtende bouwsels die de ether doorwervelenden. Later werden ze op Lemuria meer als het wit van het ei of kwalachtig en weer later voerden ze aan de dieren en mensen de combinatie van voeding- en bevruchtingsstoffen toe.[64]
Het fysieke lichaam en het etherlichaam van de plant zijn op de vierde aarde geïncarneerd. Het astraallichaam van de plant is niet geïncarneerd zoals bij mens en dier, maar omspoelt de plant bij de groei en vooral de bloei in de astrale wereld. De astraallichamen van de planten verlangen naar de ziel van de zonnestralen en nemen die ‘likkend’ op en laten die naar binnenin de aarde zakken.[65] Hogere wezens werken vanuit de planeten van ons zonnestelsel op het astraallichaam van de planten waarmee ze de planten in (bv een spiraalvormige) beweging brengen.
De plant heeft bij het geslachtsrijp worden niets meer dat verder ontwikkeld kan worden omdat het astraallichaam buiten de plant ligt. Daarom sterft de plant nadat ze bevrucht is in de vrucht en zaadvorming.[66]
De groeps-Ikken van de plantensoorten zijn verwant met de hogere wezens die de mens op de tweede aarde zijn etherlichaam hebben gegeven.[67] Deze planten groepszielen verkeren in de lagere verstandswereld. Zijn de groepszielen van de dieren te vinden in de astrale wereld die de aarde omringt, de groepszielen van de planten vindt de helderziende onderzoeker in het middelpunt van de aarde verzameld waar zij tegelijk het Ik van de aarde vormen. De werkzaamheid van de planten Ikken bestaat eruit de geestelijke inhoud van de zonnestralen naar het middelpunt van de aarde te voeren.[68]
De geestelijke tonen van de zon (de zgn sferenmuziek) veroorzaken de bloei van de planten en geven de vrucht haar karakter. Deze tonen worden door de plant opgezogen en als later uit het zaad de plant opgroeit dan is het de opgezogen zonnetoon die de vorm van de plant tevoorschijn tovert.[69]
Het ontwortelen van een plant doet de aarde pijn. Het afsnijden van planten bijvoorbeeld in oogsttijd doet bij de aarde een gevoel van genot ontstaan.[70]
Planten zijn te zien als de temperamenten van de mens die de mens uit zichzelf moest plaatsen op de derde aarde.[71] In het astrale lichaam van de mens zijn alle plantenvormen aanwezig.[72]
Individuele planten zijn niet bezield, maar zijn afzonderlijke organen van de groepsziel van de plantensoort. Het zijn de in het aarde centrum aanwezige groepszielen, waarvan er zeven hoofdgroepen zijn, die de planten uit de aarde omhoog drijven. De wortel van de plant heeft het streven naar het aardecentrum te groeien.[73]
Het etherlichaam van de plant is slechts op een losse wijze verbonden met het fysieke lichaam en wordt er daarom niet door beïnvloed. Daarom kan het etherlichaam ook in zijn volle kracht werken en beschadigingen van het fysieke lichaam van de plant (onder normale condities) onmiddellijk weer herstellen.[74]
Ziektes van planten zijn steeds terug te voeren op uiterlijke omstandigheden zoals belichting, bodemgesteldheid, parasieten e.d. en hebben nooit een ‘innerlijke’ (astrale) oorzaak zoals bij mens of dier.[75]
De planten die nu nog melksappen bevatten (bv paardenbloem) zijn nakomelingen uit de tijd dat op de vierde aarde zon en aarde nog verenigd waren. In die periode hadden alle planten nog melksappen.
Een samenvatting van het voorgaande is in Figuur 3.4 weergegeven.
Figuur 3.4. Overzicht geesteswetenschappelijke en natuurwetenschappelijke indelingen van de evolutie met een indicatie wanneer soorten nawijsbaar op aarde verschijnen.
3.7 Mogelijke geestelijke oorzaken voor het verschijnen of verdwijnen van soorten
Het bovenstaande overzicht van de ontstaansgeschiedenis vanuit geestelijk wetenschappelijk perspectief van de natuurrijken geeft al enige aanwijzingen voor het verschijnen en verdwijnen van soorten. Het verschijnen van de soorten in het planten- en dierenrijk is nauw verbonden met geestelijke ontwikkelingsstappen van de mensheid. Zij herinneren allemaal aan bepaalde eigenschappen die de mens buiten zich moest plaatsen om zelf verder te komen. Daaruit kan worden afgeleid dat wanneer de mens die betreffende eigenschap heeft geleerd volkomen te beheersen en ten dienste te stellen van de geschilderde geestelijke evolutie, het betreffende organisme zijn taak heeft vervuld en als incarnerend wezen kan verdwijnen. Zoals in een volgend hoofdstuk wordt besproken is dit volgens Rudolf Steiner concreet aan te geven voor de rol naar de mens van bijvoorbeeld het paard. Maar naast het geestelijke evolutieproces zijn er ook schoksgewijze momenten geweest bij bijvoorbeeld het uittreden van Zon en Maan en bij andere tussenliggende catastrofes in het bestaan van onze planeet waarbij grote aantallen organismen van de aardbodem verdwenen. Wat gebeurde er met hun groepszielen? Werd hun verdere ontwikkeling daarmee afgesneden? En waar komen de groepszielen van nieuwe soorten vandaan? Dergelijke vragen zijn makkelijker gesteld dan beantwoord.
In dit rapport is ervoor gekozen de geestelijke betekenis van de biotechnologische ingrepen op de ontwikkeling van de groepszielen van vooral planten en dieren na te gaan door ons in een aantal specifieke organismen te verdiepen en vervolgens te bezien of daarmee ook op algemene vragen zoals hier gesteld antwoorden kunnen worden gevonden. De weg waarlangs dat mogelijk is wordt eerst in het volgende hoofdstuk besproken.
4. GRONDHOUDINGEN OM TUSSEN GEEST EN MATERIE TE STAAN
4.1 Toegang tot het achter de fysieke werkelijkheid gelegen geestelijke gebied
In zekere zin was de werkgroep sterk gehandicapt in het beschrijven van de geestelijke kant van de natuur en van de ingrepen die met de snel toenemende biotechnologische technieken van genomics en genome sequencing mogelijk worden. Immers om dat geesteswetenschappelijk te kunnen doen zouden leden van de groep hun argumenten en conclusies moeten baseren op eigen bovenzintuiglijke waarnemingen. De leden van de groep achten zich zelf daartoe niet of in zeer beperkte mate in staat. De lezer kan zich afvragen wat deze studiegroep onder dergelijke omstandigheden eigenlijk te bieden heeft. Die vraag is terecht, maar toch heeft de groep gemeend een nuttige bijdrage te kunnen leveren en wel om de volgende redenen:
1. de groep is redelijk bekend met wetenschappelijke ontwikkelingen op dit ingewikkelde terrein wat bij de schaarse groep mensen die wel tot bovenzintuiglijke waarnemingen in staat is doorgaans niet vanuit eigen professie het geval is;
2. de groepsleden delen een holistisch wereldbeeld waarin materiële verschijnselen in samenhang worden gedacht met geestelijke oorzaken;
3. de groepsleden staan open voor langs bovenzintuiglijke weg verkregen inzichten van anderen, zonder deze klakkeloos als waarheid mee te nemen bij de studie;
4. de groep acht het van belang dat in het maatschappelijke debat en de politieke besluitvorming ook ruimte wordt gelaten voor de in dit rapport verwoorde zienswijze en dat door anderen wordt begrepen wat groeperingen die dit gedachtegoed delen bezig houdt.
Met dit als achtergrond werd het ons als groep al snel duidelijk dat een project als dit aan haar eigen functioneren eisen stelt. Immers de toegang tot de achter de fysieke werkelijkheid gelegen verschijnselen (zoals beelden, inspiraties en ideeën) is meer een geschenk dan een recht. Een luisterende houding, een open en ontspannen sfeer van nieuwsgierigheid en intense interesse in elkaars waarnemingen en interpretaties, het ieder in diens waarde laten, deemoed naar de geestelijke wereld, toewijding aan de gemeenschappelijke taak en de eigen bijdrage daarin etc., werd in de loop van de bijeenkomsten steeds meer gepraktiseerd. Al werden er gedetailleerde notulen van de bijeenkomsten gemaakt, er werd al snel van afgezien om deze te bespreken of ‘goed te keuren’. Alleen van belang was daarin de informatie die de groep kon helpen bij het verdere werk. Vooropgezette meningen over het moreel goed of slecht zijn van GM werden terug gehouden, er werd met elkaar meegekeken hoe inzichten in de literatuur werden geïnterpreteerd, nuanceringen en nieuwe invalshoeken werden toegelaten. Gaandeweg werd duidelijk dat er een aantal toegangswegen beschikbaar waren, wetende dat we niet de ‘inwijdingen’ hadden doorlopen om zelf met gezag in de geestelijke werelden waar te nemen en daarover betrouwbare mededelingen te kunnen doen. Deze toegangswegen zijn:
– Studie van gepubliceerde uitspraken van personen die door de groepsleden als ‘ingewijden’ werden (h)erkend;
– Meditatie;
– Luisterende onderlinge gesprekken;
– Interviews met ‘ingewijden’.
Als doel stond voorop meer inzicht te krijgen in wat als groepszielen van dieren en planten in de geesteswetenschap is aangeduid. Zijn deze wezens te zien als equivalenten van de zelfbewuste mens die vanuit de astrale of lagere mentale wereld de regie voeren over de geïncarneerde individuen van hun soort? Kunnen wij mensen door de manier waarop we met deze vertegenwoordigers van de natuurrijken omgaan de ontwikkeling van deze groepszielen beïnvloeden in positieve of negatieve zin? En zo ja, is bij GM een dergelijke beïnvloeding in versterkte mate aan de orde? Zijn er eventueel nog andere geestelijke aspecten die door GM worden beïnvloed?
De groepsleden bestudeerden de literatuur over een aantal organismen maar realiseerden zich al snel dat een discussie met dergelijke groepszielen de meest directe vorm van informatie zou opleveren. Terwijl nog onduidelijk was wie een dergelijk contact voor de groep zou kunnen leggen, werd er in de beginperiode voor gekozen aan de hand van de literatuur, meditaties en groepsgesprekken tot een verscherping van de te stellen vragen te komen.
4.2 Grondhoudingen bij het beïnvloeden van de natuurrijken
Behalve de eigen houding bij het functioneren in de groep werd ook aan de orde gesteld het belang vanuit welke houdingen in de maatschappij met de natuurrijken wordt omgegaan. Sommigen hadden de indruk dat vanuit geestelijk oogpunt de intenties waarmee wij mensen ingrijpen in het leven van planten en dieren mogelijk belangrijker zijn dan welke fysieke gevolgen er precies optreden. De grondhoudingen van waaruit wordt gehandeld zouden wel eens bepalend kunnen zijn voor de invloed van ons handelen op de geestelijke wezens die ‘de regie voeren’ over de fysieke verschijningsvormen van de natuurrijken. Vanuit de ene grondhouding staat de mens zichzelf ingrijpender technieken toe om ‘vooruit te komen’ dan vanuit de andere. Er lijkt een gradatie te onderscheiden die loopt van dwingen tot aan uitnodigen. Deze gradaties kunnen bij een later beoordelen van het moreel acceptabel zijn van manipulatietechnieken houvast bieden.
In het verlengde van het onderscheid dat in ander verband voor duurzaamheidhoudingen is gemaakt kunnen vijf grondhoudingen bij het beïnvloeden van planten en dieren worden onderscheiden:[76]
1. levensprocessen dwingen in een voor de handelende mens op korte termijn gewenste richting die geen rekening houdt met de gevolgen voor het organisme, de soort of het ecosysteem;
2. levensprocessen in een op het menselijke nut gerichte ontwikkeling dwingen binnen wettelijk voorgeschreven randvoorwaarden (die de consensus in de samenleving van dat moment weerspiegelen);
3. levensprocessen vormgeven in interactie met het organisme waarin de eigenheid in zekere mate wordt gerespecteerd of in overleg met groeperingen die natuurbescherming, dierenwelzijn e.d. nastreven zodat ook verdergaande eisen dan die wettelijk zijn voorgeschreven worden meegenomen;
4. levensprocessen niet alleen naar het menselijke nut inrichten maar ook op wat het organisme dient door met inlevend vermogen de gevolgen van ingrepen waar te nemen en, daaruit lerend, mee te bewegen met de respons vanuit de natuurrijken;
5. actief communiceren met de voor het functioneren van organismen verantwoordelijke regievoerende wezens en hen invoelend uitnodigen tot een gedrag dat ook de menselijke noden lenigt.
Deze houdingen zijn bepalend voor de interactie mens-natuur omdat de mens in een machtspositie ten opzichte van individuen van de andere natuurrijken staat. Bepalend is welke beïnvloeding van een organisme we onszelf toestaan en welke argumenten we daarvoor hanteren. Natuurlijk speelt altijd het argument dat de mens gevoed moet worden, maar afhankelijk van de hierboven beschreven houding rechtvaardigt dat de mens wel of niet om de natuur gewelddadig te onderwerpen en uit te buiten. Vooral in de christelijke culturen van het Westen is het beschouwen van planten en dieren als automaten zonder ziel lange tijd en in bepaalde groepen nog steeds als normaal gezien.
Anderzijds kunnen overdreven projecties van menselijke eigenschappen op die van dieren of planten, alsof vertegenwoordigers van de natuurrijken net zulke gevoelens en strevingen hebben als wij mensen, een beeld geven dat niet met de werkelijkheid overeenkomt.
Bij grote groepen mensen is er weerstand om processen in de natuur die als onnatuurlijk worden ervaren af te dwingen. Tegelijkertijd wordt alles wat met ‘veredeling’ van planten en dieren te maken heeft vanuit een romantisch ideaal als vooruitgang beschouwd. Deze twee tendensen hebben tot de bovengenoemde gradatie in houdingen geleid, die wat dieren betreft van de moreel laagste naar de hoogste houding gaande zouden kunnen worden gekarakteriseerd met:
1. forceren,
2. dwingen,
3. conditioneren,
4. africhten en
5. uitnodigen
De hoogste houding van het uitnodigen of lokken of misschien wel ‘voordoen’ is bij de omgang met paarden bijvoorbeeld te herkennen in de ‘paardenfluisteraar’, die de paarden inspireert om te laten zien wat ze allemaal kunnen. Anderzijds getuigen methoden om de identiteit van het paard te breken waardoor ‘sjokpaarden’ ontstaan van de laagste houdingen.
Bij de planten zijn er vergelijkbare vormen van handeling vanuit een hogere houding te onderkennen, zoals het in de handen nemen van zaden voordat ze in de grond worden gebracht. Minder subtiel zijn er allerlei methoden ontwikkeld om planten in een door ons gewenste richting te ‘duwen’ door ‘veredeling’. Zo zou de appel van nature nooit zo groot zijn geworden als de mens niet eeuwenlang een daarop gerichte kruising en selectie had uitgevoerd.
In de historische ontwikkeling in de landbouw en veeteelt lijkt een stapsgewijs introduceren van steeds ingrijpender methoden om de levensprocessen ondergeschikt te maken aan het menselijke nut op te zijn getreden. In latere hoofdstukken wordt hier dieper op ingegaan.
Voor de communicatie met de groepszielen van de dieren en planten, waarbij de vijfde houding van ‘actief communiceren’ minstens noodzakelijk is, heeft Rudolf Steiner gedetailleerde aanwijzingen gegeven die onderstaand kort worden samengevat.
4.3 Communicatie met de groepszielen van dieren
De aanwijzingen van Steiner zijn geënt op de christelijke inwijdingsweg en die van de Rozenkruisers en gelden voor de leerling die het stadium van de helderziendheid begint te bereiken. De opdracht is dan om niet alleen te houden van individuele dieren maar om voor groepen van dieren van een soort een levendige gewaarwording en ervaring te ontwikkelen. Dan zal een beeld ontstaan van wat de groepsziel van deze diersoort is. Dan wordt het dier op het astrale niveau, in de gevoelswereld, ontmoet. Dit kan vergeleken worden met wat wij bij een ontmoeting met een andere mens ervaren. Pas op het astrale niveau kan het dier Ik tot zichzelf zeggen. Zoals bij de mens alle ervaringen van de organen van zijn lichaam door zijn ziel worden waargenomen is dit ook bij het dier het geval. Alles wat het individuele dier ervaart wordt door de groepsziel gevoeld. Alle leeuwen hebben bijvoorbeeld op het astrale niveau een gemeenschappelijke groepsziel.
De mens kan zich opheffen tot het begrijpen van de groepsziel van een diersoort wanneer hij in staat is zich een vorm voor te stellen die alle individuele vertegenwoordigers van deze soort op aarde omvat. Het is te vergelijken met een algemeen begrip als ‘tafel’ dat alle soorten tafels die er bestaan omvat.
4.4 Communicatie met de groepszielen van planten
De groepszielen van de planten zijn te ontmoeten in de boven het astrale niveau gelegen lagere verstandwereld, zoals eerder opgemerkt. Dit is niet de wereld van de gevoelens maar van de denkbeelden. Hier is de Ik van elke plantensoort te ontmoeten. Wanneer de mens leert om een groep van planten van een soort in het veld te overzien en daarmee een ‘verhouding’ tot stand te brengen, leert hij binnen te dringen in de lagere verstandswereld. Als niet de individuele tulp iets bijzonders is maar als de individuen samen smelten tot levendige verdichte beelden dan beleeft de mens iets heel bijzonders. Het komt erop aan dat het een heel concreet in de fantasie individueel gevormd beeld is. Dan beleeft de mens hoe het plantendek van de aarde, een met bloemen bezaaide weide, iets heel nieuws wordt, dat die bloemen voor hem een werkelijke openbaring van de geest van de aarde worden. Dat is de openbaring van de verschillende planten groepszielen. Zoals bijvoorbeeld de tranen van de mens een uitdrukking zijn van zijn innerlijke verdriet, zo wordt geleerd dat het groen van het plantendek een uitdrukking is van innerlijke verschijnselen, van het geestelijke leven van de aarde. Dit soort stemmingen moet de mens leren doormaken. Leeft hij zich in op de aangegeven wijze in de stemmingen van de plantenwereld dan verheft hij zich in de lagere verstandswereld waar hij de bovenzintuiglijke vlammenbouwsels die opstijgen van de planten kan waarnemen.
Hoewel we als groep meditaties hebben gedaan om zo imaginaties van de dieren en planten te krijgen is het merendeel van ons werk gebaseerd op de esoterische literatuur.
5. VORMEN VAN INGRIJPEN IN VOORTPLANTING EN VERMEERDERING IN DE NATUUR
5.1 Verloop van het natuurlijke vermeerderingsproces van planten en dieren
In dit hoofdstuk komen aan de orde technische vormen van GM en kloneren, en andere vormen van wijziging van het genotype. De vraag hierbij is of deze technieken gesorteerd kunnen worden naar hun mate van ingrijpendheid ten opzichte van een voor deze studie relevant geacht referentiekader. In ieder geval hoort bij zo’n kader inzicht in de belangrijkste evolutionaire stappen die met de geslachtelijk voortplanting te maken hebben. Ook hoort hierbij de intentie van de ingreep, gezien vanuit de consument, de onderzoeker en de producent en vanuit de ontplooiingsmogelijkheden van plant of dier. Het referentiekader moet houvast bieden om vervolgens de morele aanvaardbaarheid van menselijke ingrepen in de voortplantingsmechanismen te verkennen.
5.1.1 Esoterische wordingsgeschiedenis van de voortplanting door de tweegeslachtelijke natuur
Tijdens de derde Aarde incarnatie waren volgens Rudolf Steiner alle krachten die nu de voortplanting van mens, dier en plant van binnenuit beheersen, buiten de mens aanwezig. Zoals nu vuur, magnetisme en vulkaanerupties in de leefomgeving buiten ons te vinden zijn, waren de seksuele krachten op de derde aarde buiten de mens aanwezig. De mens heeft deze verschijnselen op de derde aarde met zijn zintuigen in zich opgenomen, waaruit de drijvende kracht voor de huidige evolutie is ontstaan.
De mensenkiem is zowel mannelijk als vrouwelijk. Met het samengaan in de Lemurische tijd van de menselijke kiem (het ik) en zijn omhulling (het astraal-ether-fysieke voertuig) begint de scheiding tussen leven en dood, en het reïncarnatieproces.
Elke fysieke man heeft een vrouwelijk etherlichaam en elke vrouw een mannelijk etherlichaam. Het verlangen zich in de stof te verenigen met het eigen tegenover is hiermee verbonden. Het orgasme is in zekere zin een poort die een ogenblik terug voert naar de geestelijke wereld en het weer heel zijn of volledig man-vrouw zijn van de mensenziel en het staan in de goddelijke scheppingskracht, de schenkende liefdeskwaliteit, die de mens in de toekomst opnieuw gaat verwerven.
Al deze elementen van de context van de menselijke en dierlijke voortplanting zijn anders, of afwezig, wanneer kunstmatige voortplantingstechnieken zoals KI en klonering worden toegepast. De betovering, de warmte, het verlangen naar één worden met het tegenover, het mysterie van het heel zijn, worden ontkracht.
5.1.2 De vereniging van de ziel met het lichaam
Heeft zich eenmaal een bevruchte menselijke eicel gevormd dan is deze nog niet bezield door een geestkiern (monade). De monade heeft zich na de dood in het vorige leven op een nieuwe incarnatie voorbereid door de belevenissen uit dat leven om te zetten in vaardigheden en met deze bredere aanleg daalt de monade weer af naar de astrale wereld. In de astrale wereld verblijven talloze bewoners van heel verschillende aard, zoals de groepszielen van de dieren, pas overleden mensen, etc. Eerst trekt voor het nieuwe leven op aarde het astraallichaam een etherlichaam aan, zoals een magneet ijzervijlsel aantrekt en richt. De voorstellingen die een vaste vorm in de ziel van deze mens hebben aangenomen werken uit in de aard van het etherlichaam. Het etherlichaam bepaalt weer de hoedanigheid van het fysieke lichaam. De leiding heeft de mens hierbij niet zelf omdat hem hiervoor de nodige vaardigheden ontbreken, maar deze ligt in handen van de lotsengelen. Vervolgens daalt het Ik stapsgewijs in gedurende de loop van de eerste periode van het leven.
Bij het incarneren van dieren vindt de verbinding met de groepsziel plaats op basis van natuurlijke verhoudingen zonder dat sprake is van karmawerkingen.
5.2 Referentiekader voor het sorteren op ingrijpendheid van GM technieken
De mens is in de loop van de recente geschiedenis gaan ingrijpen in de natuurlijke gang van zaken om het resultaat van de voortplanting beter te laten passen bij zijn wensen. Steeds verdergaande ingrepen zijn zo ontwikkeld. In onze groep ontstond al snel het verlangen om dergelijke ingrepen te ordenen naar hun mate van ingrijpendheid. Dit zou, zo was de verwachting, vervolgens helpen om te onderzoeken waar een eventuele grens lag voor de morele aanvaardbaarheid van genetische manipulaties.
Om technieken te kunnen rangschikken was een referentiekader nodig waarin de belangrijkste overwegingen voor een latere morele keuze zouden zijn opgenomen. In ieder geval zou in zo’n referentiekader de in deze studie centraal staande relatie tussen de geestelijke en materiële werkelijkheid een plek moeten krijgen. Maar ook zou het meer of minder natuurlijk zijn van de ingreep er onderdeel van kunnen uitmaken. In de huidige regelgeving voor GM wordt dit uitgewerkt door het begrip ‘klassieke veredeling’ te gebruiken. Klassieke veredeling wordt daarbij als maatschappelijk aanvaardbaar gezien en bij GM wordt nagegaan of gemodificeerde organismen extra (milieu- en gezondheids-) risico’s teweeg brengen ten opzichte van het klassiek veredelde organisme. Doordat steeds meer laboratorium handelingen onder het begrip klassieke veredeling worden gebracht dreigt het oorspronkelijke onderscheid echter te vervagen.
Daarom wordt hier gekozen om los van de bestaande juridische kaders nog eens principieel naar de elementen te kijken die in een referentiekader thuis horen. Onze groep is zodoende tot een aantal beoordelingscriteria voor het referentiekader gekomen, die worden gepresenteerd naar toenemende mate van afwijking van wat natuurlijk is. Daarbij zullen ook de klassieke veredelingstechnieken aan de hand van dit referentiekader worden beoordeeld.
De eerste reeks criteria betreft, in de vorm van een ladder, de aard van de toegepaste technische ingrepen:
1. Werkt de ingreep op de omgeving van het organisme (en niet direct op het organisme zelf)?
2. Werkt de ingreep op het organisme als geheel (en niet direct op celniveau)?
3. Werkt de ingreep op celniveau?
4. Werkt de ingreep op DNA niveau?
Bij ingrepen op DNA niveau wordt meestal de eigen etherische en astrale entourage van het DNA verwijderd door genen uit het genoom van de cel te halen om de gewenste genen vervolgens te isoleren en al dan niet met ‘vervuilingen’ via een vector (goudbolletjes bombardement of via Agrobacterium) in de cel van hetzelfde of een ander organisme te brengen. Zo wordt het nieuwe genstukje in het te veranderen genoom met meer of minder afwijkingen van de beoogde plaats geïntegreerd. Hierna worden door selectie bijvoorbeeld de beoogde gemodificeerde plantencellen (vaak ontstaan met een kleine succes score) verzameld om verder te kweken met enzymatische of chemische hulpmiddelen om over drempels van wortel- en bladvorming te komen tot een embryo dat tot een volwassen plant kan uitgroeien. Naarmate de etherische en astrale entourage meer behouden blijft zal dit tot een lagere score op de schaal van ingrijpendheid leiden.
Bij de vier gepresenteerde criteria ontbreken bewust de milieu- en gezondheidsrisico’s omdat hiervoor al veel in de EU- en nationale milieuwetgeving is geregeld. Ook blijven schadelijke bijwerkingen op het milieu ten gevolge van het gebruik van bv bestrijdingsmiddelen en de juridische status van bepaalde handelingen buiten beschouwing, om de thematiek niet te breed te laten uitwaaieren. Latere conclusies van dit rapport zullen dus nog met deze aspecten gecombineerd moeten worden.
Naast de vier technische criteria worden door ons ook twee morele criteria gehanteerd:
5. Wat is het motief voor de ingreep?
6. Wat is de attitude (duurzaamheidhouding) van de ingrijpende mens?
Het motief kan variëren van dienstbaar zijn aan de evolutie van het organisme (+), de essentiële noden van de mens (0) en de machtspositie (winst, monopolie, etc.) van het (biotech) bedrijf (-).
De attitude van de ingrijpende mens kan variëren van uitnodigend (+), naar enigszins manipulerend (0) tot dwingend (-).
Zo zijn de eerder genoemde overwegingen in een simpel en praktisch hanteerbaar referentie kader vertaald dat kan helpen de menselijke ingrepen te rangschikken. Dit referentiekader bouwt voort op een eerder ontwikkelt kader in 1999 door het Louis Bolk Instituut vanuit de Biologische Landbouw. Dit is in een meer populaire versie door het FiBL (Forschungsinstitut für Biologischen Landbau) uitgebracht in 2001 en door IFOAM (International Federation of Organic Agriculture Movements) in haar Basic Standards opgenomen in 2005.[77]
5.3 Technische vormen van ingrijpen in de voortplanting van planten
Met het plantenrijk kan de huidige mens in vergelijking met het minerale rijk weinig beginnen, aldus Steiner. De mensheid is desondanks al duizenden jaren op een meer oppervlakkige wijze actief in het geleiden van landbouwgewassen opdat deze een groter nut voor de mens opleveren. Daarvoor worden methoden gebruikt zoals:
-irrigeren,
-ploegen,
-afschermen met heggen, wallen, kassen, etc.,
-mesten,
-extra belichten en verwarmen,
-onkruid bestrijden (eerst mechanisch later met pesticiden)
-vruchtwisseling op de akker,
-snoeien,
-enten en
-selecteren van individuele planttypen.
Planten blijken in hun genetische arsenaal bepaalde genen te kunnen uit- en aanschakelen onder invloed van stressfactoren zoals droogte, schaarste aan nutriënten e.d.. De epigenetica houdt zich hiermee bezig. Door planten aan dergelijke stressfactoren kunstmatig bloot te stellen zijn er mogelijk ook overerfbare eigenschappen op te roepen, waarbij GM in EU-juridische zin achterwege blijft. Over een langs natuurlijke weg tot stand komende doelgerichtheid in de natuur werd al in hoofdstuk 2 gerapporteerd.
De mens gebruikt al duizenden jaren methoden die raken aan het voortplantingsproces:
-selecteren van gewassen met voor de mens gunstige eigenschappen, en recenter
-handmatig kruisen.
De start van de huidige domesticatie vond vooral in de Perzische cultuurperiode (ruim 6000 jaar geleden) plaats. De planten die het eerst werden gedomesticeerd waren vaak genotmiddelen. Voor het eten stuurden de jagers hun kinderen het bos in en dan hadden ze die dag genoeg te eten. Maar om bier te drinken of coca te snuiven e.d. was er meer nodig. Ze stopten de meeste tijd in het domesticeren van die genot verschaffende planten. De planten hebben ook vaak nog een religieuze rituele betekenis naast hun sociaaleconomische impact.
In het begin van de vorige eeuw met het toenemend kunnen beheersen en uniformeren van de teeltomgeving van een gewas (mede door de opkomst van de kunstmest en bestrijdingsmiddelen) is men begonnen met de meest productieve plant types uit de oude landrassen te selecteren. Vervolgens is met het ontdekken van de wetten van Mendel de kruisingsveredeling op steeds grotere schaal toegepast waarbij combinaties van geselecteerde individuele planten konden worden gemaakt. Hierbij wordt handmatig stuifmeel van de vaderplant op de stempel van de moederplant gebracht. In principe beweegt de veredelaar met deze handeling een heel eind[78] met de natuur mee (weliswaar vroeg in de ochtend voordat de wind of bestuivend insect deze handeling had verricht), want hij bestuift de stempel op het moment dat zij rijp is om stuifmeel te ontvangen met stuifmeel als het rijp is om los getrild te worden uit de bloem. De plant is dan fysiologisch op het voortplantingsproces voorbereidt en omgeven door de bij dat voortplantingsproces begeleidende elementenwezens. Bij wat kleinere bloemen zoals ui kan de bestuiving ook plaatsvinden door in een kas/gaastunnel vader- en moederplanten samen te telen en hommels of vliegen er in los te laten die het bestuivingswerk voor de veredelaar doen. Soms moet de moederplant wel geëmasculeerd worden om zelfbestuiving te voorkomen
In de jaren 1960/70 hebben diverse in-vitro technieken hun intrede gedaan om kruisingen tussen verwante soorten te versnellen/verzekeren zoals embryo-rescue. Bij deze techniek wordt uitgegaan van een gewone kruising tussen twee kruisingsouders en bevruchting maar groeit het embryo niet volledig uit (doordat endosperm niet volledig matched) en wordt deze voordat het afsterft uit het vruchtbeginsel ‘gered’ en geprepareerd en in-vitro opgekweekt. Het betreft hier kruisingen (bijvoorbeeld tussen een wilde verwant van tomaat en een modern tomatenras) die in principe ook in de natuur voorkomen maar soms met zo’n geringe frequentie dat het voor de commerciële veredeling niet efficiënt was (er zijn dan soms duizenden kruisingen nodig om één fertiele plant te vinden). Bij dergelijke in-vitro technieken wordt een deel van het organisme (soms vruchtbeginsel of embryo) geïsoleerd en in-vitro opgekweekt, en blijft men nog binnen het gebied van leven werken, zij het op een kunstmatig medium en omgeving.
Sinds 1980 is gestart met het rechtstreeks ingrijpen in het DNA van planten door GM om zo nieuwe erfelijke eigenschappen in te bouwen. Hierbij grijpt men in voorbij het celniveau en dus voorbij het niveau van zelfregulerend leven door een gen te isoleren uit de cel van de donor plant.
Hierbij spelen technieken zoals:
-mutagenese,
-celfusie,
-inbreng van antibiotica-resistentiegenen (markergenen).
Als eerste werd geprobeerd met agressieve straling of met agressieve (muterende) chemicaliën het DNA te beschadigen in de hoop dat sommige zo te weeg gebrachte mutaties voor de mens gunstig zouden zijn. Omdat dit al enige tijd ingeburgerd was, en het proces ook in de natuur onder invloed van het zonlicht en kosmische straling voorkomt, is bij het tot stand komen van wetgeving over genetische modificatie mutagenese hiervan uitgezonderd. Achteraf gezien een onzinnig besluit, daar zo veel grotere en minder gerichte mutaties worden veroorzaakt dan met GM.
Celfusie is het doen versmelten van twee cellen en hun kernen, resulterend in een nieuwe cel met het genetische materiaal van de oorspronkelijke twee cellen of zoals bij protoplastfusie het verwijderen van de kern van de ontvangende plant en deze protoplast te laten fuseren met een celkern van een cel van de donorplant. Planten die zijn vervaardigd met behulp van celfusie of protoplastfusie worden aangemerkt als genetisch gemodificeerd organisme. Deze hybride planten kunnen echter uitgezonderd worden van de ggo-regelgeving, als deze combinatie binnen dezelfde familie plaatsvindt. Er worden in het laboratorium allerlei kunstgrepen toegepast om het door celfusie ontstane hybride embryo, dat door verschillen in ouders normaal door kruisingsbarrières niet zou kunnen overleven, zich zover te laten ontwikkelen dat hieruit een in-vitro plantje kan ontstaan.
Bij genetische modificatie wordt met een vector (bv goudbolletjes waarop de genen zijn aangebracht waarna zij in de celkern worden geschoten, of met een parasitaire bacterie [Agrobacterium tumefaciens] het beoogde gen de cel in gesmokkeld. De vraag is dan wel waar in het genoom het nieuwe gen terecht komt en of er nog stukjes van het genoom van de vector mee worden ingebouwd. Na het genereren van nieuwe in-vitro plantjes is een proces vereist om na te gaan welke nieuwe planten de juiste combinatie van genen hebben. Dit selectieproces kan sterk worden bekort door markergenen aan de genconstructen toe te voegen die coderen voor antibiotica resistentie. Door na een genetische modificatie de cultures met antibiotica te behandelen is snel zichtbaar te maken welke planten zijn gemodificeerd waardoor ze toch overleven en kan het selectieproces aanzienlijk versneld worden.
Discussiepunt is of deze genen daarna zonder ongewenste gevolgen in de natuur mogen komen. Daarover is rond het jaar 2000 veel politieke discussie ontstaan waarop de kwekers een methode hebben ontwikkeld die deze markergenen aan het begin van het selectieproces inkruist en ze aan het slot er weer uit haalt. Een van de mogelijk nadelige effecten op de omgeving is daarmee ondervangen, maar het genetisch modificeren als proces en de noodzaak de juridische procedures voor GM te volgen kan in de EU zo niet worden vermeden.
Naar aanleiding van een signalering van de COGEM over nieuwe technieken om planten genetisch te modificeren, vragen van bedrijven over de juridische status van dergelijke nieuwe technieken en op verzoek van o.a. de Nederlandse overheid is een EU werkgroep Nieuwe Technieken ingesteld. Januari 2012 heeft deze werkgroep na jarenlange discussies rapport uitgebracht aan de zogeheten competente autoriteiten, gevolgd door een kort daarna uitgebracht advies van de European Food and Safety Authority (EFSA). Samen met een in 2011 reeds uitgebrachte studie van het Europese Joint Research Centre (JRC) zullen dit de bouwstenen vormen voor het komen tot besluiten van de Europese Commissie en Raad welke nieuwe technieken als genetische modificatie worden gezien. Die besluitvorming laat echter al enige tijd op zich wachten.
Verder zijn er de volgende nieuwe methoden om planten te vermeerderen:
-zinkvinger nuclease technologie,
-oligonucleotide-gestuurde mutagenese,
-cisgenese,
-RNA-afhankelijke DNA-methylering,
-enten op een transgene wortelstok,
-reverse breeding,
-agro-infiltratie,
-synthetische biologie.
Bij toepassing van zinkvinger nuclease technologieën is heel precies ingrijpen in een genoom mogelijk. Zo kan een gen uit een genoom worden geknipt, of wordt een kleine mismatch toegevoegd of wordt een nieuw gen op een goed gedefinieerde plek in het genoom aangebracht. Vaak wordt deze techniek als vergelijkbaar met mutagenese gezien en daarom potentieel geschikt om vrij te stellen van de GM regulering.
Ook mutagenese met oligonucleotiden die bv één mismatch veroorzaken ten opzichte van het deel in het chromosoom dat zij vervangen, wordt vaak als een zeer milde vorm van mutagenese gezien en daarmee potentieel geschikt om vrij te stellen van GM regels.
Bij cisgenese wordt een in de bredere soort aanwezige eigenschap ingebracht in een plant. Het gen kan echter op allerlei plaatsen in het genoom terecht komen en heeft een eigen promotor en terminator. De EFSA ziet cisgenese evenwel als een case-by-case uit te zonderen geval van de GM regels en ook in de Nederlandse parlement is anno 2012 hiervoor een meerderheid. Het argument dat hierbij wordt gehanteerd is dat de in de schepping aanwezige soortgrenzen hierbij niet worden overschreden.
Bij RNA-afhankelijke DNA-methylering wordt een promotorgen al dan niet tijdelijk uitgezet. Men ziet dit als een vorm van een epigenetisch effect.
Bij het enten op een gg-wortelstok is bij de zo verkregen vruchten hun DNA niet gewijzigd.
Bij reverse breeding bevat een tussenproduct een gg-construct maar dit wordt er in het eindproduct weer uitgehaald. Hier speelt de kernvraag of in de EU alleen de wijze waarop een product tot stand komt (procesgerichte wetgeving) bepalend is, wat nu de hoofdlijn vormt, of dat alleen de eigenschappen van het eindproduct moeten tellen. Dit laatste is het uitgangspunt in bv de Canadese wetgeving.
Bij agro-infiltratie wordt het vreemde DNA alleen aangebracht op het blad. Zo ontstaat een tijdelijke expressie van een gewenst gen in de plant of men kan onder de voorbijgaande omstandigheden een gewenst eiwit produceren.
Synthetische biologie is een nieuw onderzoeksveld dat zich richt op het veranderen van bestaande organismen met als doel het verkrijgen van nuttige biochemische functies, en tevens op het ontwerpen en synthetiseren van kunstmatige genen en complete biologische systemen. Door stap voor stap het functioneren van levende cellen te ontrafelen en op basis van die kennis kunstmatige celonderdelen te construeren, hopen onderzoekers uiteindelijk een volledig kunstmatige cel te kunnen creëren. Deze kan als een soort levende machine worden gezien. De synthetische biologie kan hiermee gekarakteriseerd worden als een verdere ontwikkeling van GM, en zal voorlopig onder dezelfde regels als GM vallen.
Recent worden binnen de synthetische biologie de volgende ontwikkelingen onderscheiden:
-DNA synthese
-Metabolic pathway engineering
-Minimaal genoom
-Protocellen
-Xenobiologie
Bij DNA synthese, of synthetic genomics, vindt op versnelde wijze een grotere productie van DNA moleculen of hele genomen plaats.
Bij metabolic pathway engineering gaat het om het toepassen van combinaties van genen om een nieuwe of aangepaste functie of productie te introduceren in een organisme, zodat een waardevolle stof langs goedkope weg kan worden gemaakt.
Onder ‘Minimaal genoom’ wordt verstaan het maken van een modelorganisme waarin alleen de meest basale functies nog worden uitgevoerd. Via een ‘top down’ benadering wordt de cel steeds verder uitgekleed tot deze alleen nog doet wat de manipulator (biotechnologische ingenieur) beoogt.
Wanneer bottom-up wordt gewerkt stelt men uit bouwstenen een synthetische cel samen, de ‘protocel’ genaamd.
Een nog verder van de natuur afstaande techniek, die nog niet is gerealiseerd, wordt xenobiologie genoemd. Hierbij wordt beoogd andere bouwstenen voor het chromosoom (XNA in plaats van DNA) te ontwikkelen. Met deze chemische synthetische biologie zou een alternatief genetisch alfabet in een organisme worden geïntroduceerd.
5.4 Ordening van manipulatie technieken van planten naar hun mate van ingrijpendheid
Door de werkgroep is een beoordeling aan de hand van het in 5.2 beschreven referentiekader gemaakt voor de verschillende beïnvloedingsmethoden van planten. Een samenvatting hiervan met de verkregen scores aan de hand van het referentiekader is onderstaand weergegeven.
Tabel 5.1 Samenvatting volgorde manipulatie technieken gewassen (zie Bijlage 5.1 voor het tot stand komen van de scores)
Manipulatie methode Score
______________________________________________________________________
Energetische aanvulling (rituelen, zegeningen etc.) +4
Mechanisch beschermen tegen schades in veld (vorst, wind, etc.) +2
Biologisch plantontwikkeling begeleiden door BD preparaten spuiten +2
Nutriënten aanvulling (ploegen, irrigeren, bemesten) +2
Onkruid bestrijding mechanisch +2
Vraat/infectie bestrijding door beheer (vruchtwisseling) +2
Vraat/infectie bestrijding met biologische methoden +2
Variatie inductie, klassiek +2
Selectie, klassiek +2
Glastuinbouw (licht/warmte, substraat) +1
Onkruid bestrijding met pesticiden +1
Variatie inductie door in vitro bestuiving +1
Selectie, in vitro +1
Vermeerdering, klassiek +1
Plantbehandeling (snoeien, enten) 0
Vraat/infectie bestrijding met chemische methoden 0
Vermeerdering, enten op transgene wortelstok 0
Variatie inductie door protoplast/cytoplastfusie -1
Vermeerdering, in vitro -1
Variatie inductie door GM met mutagenese (straling, chemische agentia) -2
Selectie met DNA merker -3
Onkruid bestrijding met pesticiden en GM -4
Vraat/infectie bestrijding met GM methoden -4
Variatie inductie door GM met cis/transgenese* -4
Variatie inductie door synthetische biologie** -4
* Afzonderlijke transgenese methoden
-Particle gun GM -2
-Agro-infiltratie / electroporatie -2
-RNA-afhankelijke DNA-methylering -3
-Agrobacterie GM -4
-Zinkvinger nuclease technologie -4
-Oligonucleotide-gestuurde mutagenese -4
-Reverse breeding -4
** Een onderverdeling van synthetische biologie methoden is niet nader uitgewerkt maar naarmate het om extremere vormen gaat is het resultaat steeds minder natuurlijk.
5.5 Manipulatietechnieken en hun mate van ingrijpendheid bij dieren
De mens heeft al duizenden jaren met dieren samengewerkt. Niet alleen om dieren als voedsel te gebruiken maar ook om de kracht van het dier bij het verrichten van zwaar werk in te zetten. De ezel, de karbouw, de olifant en het paard zijn goede voorbeelden. Bij de jacht opereren honden en roofvogels als partners van de mens. Ook verbindt de mens zich met gezelschapsdieren in de vorm van onder meer honden en katten. In dit samenleven komt de houding van de mens ten opzichte van het dier tot gelding, zoals kort gekenschetst in paragraaf 4.2.
Op het gebied van het voortplanten van dieren heeft de mens ook vanouds ingegrepen door het fokken van landbouwhuisdieren. De meest nuttige dieren in hun soort werden bij voorrang gebruikt om nageslacht te verwekken. Recent zijn ook andere methoden in gebruik gekomen waaronder kunstmatige inseminatie (KI), in-vitro fertilisatie (IVF), embryotransplantatie en kloneren. Bij deze laatste methoden wordt de astrale omgeving waarbinnen de bevruchting plaatsvindt, de opwinding van de dieren, omzeild dan wel uitgeschakeld of de aanwezigheid van de baarmoeder tijdelijk onderbroken.
Bij kloneren wordt uit één ouder een nakomeling verwekt. Hierbij is geen sprake van een genetische modificatie omdat er geen veranderingen in het genetische materiaal aangebracht worden, maar er wordt een genetische kopie van het uitgangsorganisme gemaakt door embryonale cellen te splitsen. Kloneren van dieren valt daarom niet onder de Europese ggo-regelgeving. Het kloneren van landbouwhuisdieren gebeurde in eerste instantie voornamelijk in het kader van wetenschappelijk onderzoek, maar vindt buiten Europa tevens plaats voor andere doeleinden. Bijvoorbeeld om specifieke eigenschappen te behouden ten behoeve van de fokkerij (fokdieren) of sport (racepaarden). Daarnaast wordt kloneren toegepast bij (bijna) uitgestorven diersoorten, bij onvruchtbare dieren en bij gezelschapsdieren. In 1996 werd het eerste dier, het schaap Dolly, succesvol gekloneerd. Sindsdien zijn geslaagde klonen gemaakt van vele diersoorten zoals muizen, ratten, koeien, varkens, paarden, geiten, apen en kamelen.
Tenslotte wordt ook genetische modificatie van dieren toegepast, bijvoorbeeld om hen aan te zetten tot de productie van waardevolle medicijnen voor de mens. Zo werd bij stier Herman een stukje menselijk DNA ingebouwd, waardoor vrouwelijke nakomelingen melk met het ontstekingsremmende eiwit lactoferrine zouden gaan produceren. In de praktijk bleek de opbrengst niet groot genoeg om commercieel aantrekkelijk te zijn.
De volgorde waarin de technieken zijn besproken vormt ook een indicatie van de toenemende ingrijpendheid ervan.
5.6 Manipulatietechnieken en hun mate van ingrijpendheid bij mensen
Ook bij de mens zijn er talrijke methoden ontwikkeld om invloed uit te oefenen op het ontstaan van nageslacht. Geslachtsgemeenschap bij de juiste stand van de maan en de sterren, voorbehoedmiddelen en abortus methoden zijn oude voorbeelden hiervan. Recenter zijn zelfde methoden als bij dieren in zwang geraakt, zoals KI, IVF, embryotransplantatie en draagmoederschap.
Door de stormachtige groei in mogelijkheden om het genoom te ontcijferen (zo’n analyse kost inmiddels minder dan $1000) worden mensen zich bewust van hun erfelijke mogelijkheden en beperkingen, ook al voordat bv ziekte symptomen zich gaan voordoen. Tegelijk ontstaan er mogelijkheden om hierop in te grijpen. Sinds kort kunnen erfelijke eigenschappen van de cellen in iemands lichaam kunstmatig worden beïnvloed door gentherapie, waarmee bepaalde genetisch defecten waaruit ziekte resulteert, kunnen worden verholpen. Gentherapie is niet erg omstreden omdat de patiënten die het aangaat vaak al ernstig ziek zijn en geen alternatief zien voor een dergelijke behandeling en er weinig risico’s voor anderen lijken te bestaan. Wel zal gentherapie omstreden worden als het niet voor het genezen van ziekte maar als sportdoping wordt ingezet.
Klonering van mensen is omstreden en in de meeste landen verboden maar de mogelijkheden hiertoe zullen toenemen.
5.7 Genetische aanpassing van dieren of planten door communicatie van de mens met de groepsziel
In deze studie staat de vraag centraal wat de gevolgen van GM en klonering zijn voor de evolutie van de groepszielen van dieren en planten. Een antwoord op die vraag zou eigenlijk verkregen moeten worden door het deze groepszielen zelf te vragen of door inzicht te krijgen van een instantie die boven deze wezens staat. Het eerste veronderstelt de mogelijkheid van een gesprek met deze in hogere geestelijke gebieden verblijvende geestelijke wezens. Zoals eerder is aangegeven had de werkgroep hierbij beperkingen, die in eerste instantie zijn gehanteerd door vragen te formuleren die eventueel via een ingewijde tussenpersoon aan dergelijke groepszielen zouden kunnen worden voorgelegd. Maar ook aan de hand van observaties van de verschijnselen in de levensprocessen van wel en niet gemanipuleerde planten kan terug redenerend een vermoeden van de impact van GM op de groepszielen geformuleerd worden.
Een eerste vraag die na een aantal besprekingen naar voren kwam was of GM het groepszielen moeilijker maakt om hun fysieke lichamen te ontwikkelen naar hun aard. Al snel hierna kwam de vraag op of mensen als ‘dieren- of planten fluisteraar’ in staat zouden zijn dieren of planten uit te nodigen om vanuit hun eigenheid een bepaald gedrag te ontwikkelen en daarmee in overeenstemming zelf hun DNA aan te passen of anders te gebruiken.
Ook kwam een omgekeerde vraag ter sprake. Wij gingen er immers alsmaar van uit dat wij mensen de groepszielen beïnvloeden maar er is in ieder geval theoretisch ook de mogelijkheid dat er een omgekeerd proces plaatsvindt. Proberen groepszielen van dieren en planten ons misschien te beïnvloeden om voor hen fysieke lichamen voor te bereiden die zij in de toekomst nodig hebben om op aarde te overleven? Kortom inspireren groepszielen van dieren en planten de gentech onderzoekers om bepaalde eigenschappen in hun fysieke lichamen over te brengen? Of hebben zij daar de mens helemaal niet voor nodig?
Wat ons in ieder geval opviel was dat de planten en dieren die zich aan een nuttig gebruik door de mens weten aan te passen zich massaal over de aarde door de mens laten verspreiden. Of dat een doel is waarnaar zij streven was echter een volgende vraag die wij niet direct konden beantwoorden.
Tenslotte realiseerden we ons dat bij de mens-organisme interactie nog andere wezens een rol spelen dan de groepszielen, te weten de elementen wezens. Wij hebben echter in eerste instantie niet het zoeklicht op deze wezens gezet, tenzij zou blijken dat zij voor het begrijpen van de kernvraag onmisbaar zijn.
Op basis van het verdiepen in een aantal specifieke voorbeelden, waarover
apart wordt gerapporteerd, zal in het volgende hoofdstuk op deze vragen zo goed
mogelijk worden ingegaan.
6. MORELE GRENZEN DIE REKENING HOUDEN MET MANIPULATIEGEVOLGEN VOOR DE GROEPSZIELEN VAN DIEREN EN PLANTEN
Alvorens in te gaan op de vraag hoe met de mogelijke gevolgen van GM en klonering op de groepszielen van dieren en planten vanuit moreel oogpunt zou moeten worden omgegaan, zal eerst kort worden samengevat, op basis van de case studies waarover apart wordt gerapporteerd, waarin de werking van de groepsziel tot uiting komt. Ook wordt stilgestaan bij de mogelijke gevolgen van GM en klonering voor de groepsziel.
6.1 Waaraan wordt de werking van de groepsziel herkend?
6.1.1 Uitingen van de groepsziel
De in dit onderzoek centraal gestelde groepszielen of archetypen van dieren en planten kunnen aan uiterlijke verschijnselen worden herkend. Eerder (zie paragrafen 3.5 en 3.6) is hierop al ingegaan. Geesteswetenschappelijk onderzoek van Rudolf Steiner geeft, zoals we zagen, aan dat dierarchetypen zijn te zien als verzelfstandigde vormen van wat in de mens als gevoelens en driften leeft. En de plantarchetypen zijn te zien als verzelfstandigde vormen van wat in de mens als vitaliteitskrachten of temperamenten leeft. Het dier beeldt als het ware de mens uit die door één gevoelsaspect op sleeptouw wordt genomen en de plant de mens die als een pantomime speler met gebaren zijn temperament uitbeeldt terwijl hij op een vaste plek staat. Planten hebben levensprocessen geïnternaliseerd in uitwendige organen, dieren hebben levensprocessen in inwendige organen geïnternaliseerd.
Bij dieren en planten spreekt de groepsziel door de vorm en de beweging van de individuen van de soort en door de relatie van de soortdragers tot het geheel, het ecosysteem. Bij dieren en planten neemt dit verschillende uitingswijzen aan omdat dieren geen vaste standplaats hebben en planten wel.
Bij dieren en planten herbergt de groepsziel de totale potentie aan uitingsvormen die, afhankelijk van de omgeving, als gedragingen en gestalten binnen de soort te voorschijn worden geroepen. Bovendien is er een hiërarchie van archetypen binnen hoofdgroepen. In de dierenwereld kunnen fenomenologisch vier hoofdgroepen worden onderscheiden: de mensachtigen (apen), de zintuig- en kopdieren (insecten, vogels en knaagdieren), de borstdieren (leeuwen en andere roofdieren) en de buikdieren (runderen en hoefdieren) en lagere dieren met talloze variaties. In de plantenwereld kunnen we zeven hoofdgroepen onderscheiden: loofbomen, naaldbomen, struiken, tweejarigen, éénjarigen, varens en mossen. Ook hier komen er eindeloos veel variaties voor tussen soorten en binnen soorten. Zo is er ook een hiërarchie van archetypen. Elke groepsziel wordt gezien als een ruim wezen waarbinnen veel variaties aan verschijningsvormen mogelijk zijn.
6.1.2 Dieren
Elke diersoort staat in relatie tot zijn omgeving. De omgeving is niet alleen de fysieke omgeving maar ook de aanwezigheid van andere soorten en vertegenwoordigers van de eigen soort (kuddevorming, zwermvorming, schoolvorming, etc.). Het gedrag is gericht op de beste kans op overleving. De gestalte van het dier is een uitdrukking van het archetype en het daarbij behorende gedrag, de drive, inclusief het plezier van de beweging en het vinden van voedsel. Om de groepsziel in de volle breedte van zijn uitingsvormen de kans te geven is er diversiteit nodig. Diversiteit in leeftijd, in geslacht en in gedrag van de soort. Respecteren van de groepsziel is voorwaarden scheppen dat het dier voor het sterft zijn aard en zijn telos, heeft kunnen uitleven, een beeld waar ook het op consumenten gerichte bedrijfsleven graag een beroep op doet (La vache qui rit, scharreleieren, etc.). Bij de melkveehouderij is er bijvoorbeeld aandacht dat het kalf bij de koe kan komen, dat ze met elkaar in contact kunnen komen, wat indirect ook weer bijdraagt aan de rust in de kudde. De natuurlijke ordening in een kudde, die uitgaat van de werking van de groepsziel, kan zo meer gerealiseerd worden.
6.1.3 Planten
Het oer-archetype van de plant is dat deze wortelt in de aarde en het zonlicht wil opvangen om dat als voedsel aan mens, dier en aarde te schenken. De werking van de groepsziel van de plant is verder in veel opzichten vergelijkbaar met die van het dier. Ook bij planten is diversiteit in leeftijd, geslacht en ‘gedrag’ een uitdrukking van het archetype van de soort. Belangrijk is dat zijn ‘familie’ er is en dat hij tussen andere soorten kan staan, dat hij vanuit zijn plek zich manifesteert in de tijd en interacteert met zijn omgeving. Daarmee zijn planten in hun meer plastische verschijningsvormen (binnen de grenzen van een soort) meer dan dieren een uitdrukking van hun locatie specifieke omgeving. Planten laten een ontwikkelingsproces in de tijd fysiek duidelijk zien, van kiemen tot groeien, bloeien, vruchtvorming en dan weer afsterven. De groepsziel van de plant toont Zeitgestalt, ook in de reactie op de seizoenen. Je ziet uitbreiding in bladeren en samentrekking langs de stengel en daarin maakt de plant een gebaar naar zijn omgeving. Menging van leeftijden bij planten, bijvoorbeeld in een boomgaard, heeft ook een functionaliteit. Per soort en per levensfase hebben oudere bomen bijvoorbeeld een heel andere insecten- en vogelpopulatie dan de jonge bomen. Monoculturen missen de ecosysteembalans en zijn daarmee oorzaak van ziekten en plagen.
Planten en dieren samen scheppen het ecosysteem en de opeenvolging van ecosystemen. Wat als jong ecosysteem begint leidt tot steeds meer complexiteit waarna ontwikkelde ecosystemen zoals de bossen weer verouderen. Planten zijn ook bodemvormend en genereren vruchtbare aarde. Dieren intensiveren de plantenverrotting in hun vruchtbare mest. De archetypen van planten zijn voortdurend opgenomen in weer grotere archetypen van bos en landschap.
6.2 Wat gebeurt er met (de uitwerkingen van) de groepsziel bij GM en klonering?
6.2.1 Werken in de reageerbuis
Wie in-vitro cellen van planten (of dieren) gaat vermeerderen heeft eerst te maken met een nog ongedifferentieerd klompje cellen, bij planten callus geheten. De groepsziel wordt gezien als de regievoerende instantie die via astraal- en etherlichaam de fysiologische processen in gang zet om een passende fysieke voetafdruk voor zichzelf te scheppen. Daarom kan de cel als de laagste, zich zelf organiserende, eenheid worden gezien, ook al hebben zich nog geen differentiaties in de cellen voorgedaan. Al is het klompje cellen nog geen georganiseerde structuur, het DNA van de cellen is wel te zien als aardappel- of soja-DNA. En een genetische modificatie daarin maakt niet dat het niet meer onder de werking van het archetype valt, maar wel dat dit voor het archetype een extra stressfactor is om zich te manifesteren, vergelijkbaar met droogte, schaduw, nutriënten tekort e.d.
Die stress wordt mogelijk ook vergroot doordat het organisme gemanipuleerd wordt in een stadium waarin het niet is voorbereid op voortplantingsprocessen waarbij een herschikking van DNA plaatsvindt. Waar bij klassieke kruising de beide ouderplanten rijp zijn voor het voortplantingsproces (de vader heeft rijpe stuifmeeldraden en is klaar om stuifmeel af te geven en de moederplant heeft een rijpe stempel klaar om te ontvangen) en ondersteunt en omringd worden door elementenwezens die bij deze fase horen, is de gemanipuleerde cel niet in die rijpingsfase, laat staan dat de daarbij behorende elementenwezens aanwezig zijn. De genoom in de cel wordt opengebroken door de Agrobacterium en krijgt onverwacht en ongevraagd een nieuw stuk DNA ingevoegd. Anderzijds is het denkbaar dat bij klassieke kruising ook de mitose en de her schikking bij cross-over in de meiose als een stress moment ervaren wordt door de groepsziel maar gevolgd door een mogelijk als vreugdevolle, bevrijdende ervaring in de activiteit van genetische vernieuwing en variatie in de nakomelingen.
6.2.2 Het uitvoeren van GM en klonering
We zagen eerder dat bij de huidige GM technieken een in-vitro fase nodig is. Bij DNA technieken, zoals protoplastfusie, wordt de celwand opgelost waardoor de eigenheid van bijvoorbeeld de plantencel letterlijk wordt ontmanteld en het in principe met elke andere soort, zelfs een dier, kan fuseren. Bij klonering van bijvoorbeeld paarden is door Verena Staël von Holstein aangegeven, dat de leiding van de groepsziel in takt blijft bij het gekloonde dier.[79] Maar de vitaliteits- en gevoelslaag moet het gekloonde dier delen met het moederdier, waardoor beiden worden verzwakt en de groepsziel is gehinderd om volledig te incarneren.
In verband met deze ontwikkelingen moeten de volgende vragen worden gesteld en beantwoord:
1.Onder welke omstandigheden kunnen GM en klonering verstoringen van de boven het fysieke gelegen werkelijkheidslagen (ether-, astraal- en Ik-niveau) geven bij dieren en planten?
2.Wat zijn hiervan de gevolgen voor de groepszielen van de dieren en planten en voor de mensen die deze ingrepen (laten) uitvoeren; en wellicht ook voor de kwaliteit van de voeding?
3.Onder welke voorwaarden zouden bepaalde biotechnologische verstoringen geaccepteerd kunnen worden bij dieren en/of planten?
4.Hoe kan een landbouw gebaseerd op respect voor de groepszielen van dieren en planten zo worden ingericht dat deze de wereldbevolking kan voeden?
Hieronder wordt op een aantal morele aspecten ingegaan. De meer maatschappelijke aspecten komende in volgende hoofdstukken verkennend aan de orde.
6.3 Morele eisen aan de interactie tussen mens en groepszielen van dieren
We kunnen rekening houden met de nagestreefde uitingen van de groepsziel als we ons hebben ingeleefd in de aard van de groepsziel van een soort.
In het algemeen geldt voor dieren, zoals we hiervoor zagen, dat het dier moet kunnen leven in overeenstemming met zijn Dignity of Artgerechtigkeit. Dat hebben we als werkgroep vertaald naar het kunnen uitleven van zijn telos voordat het leven wordt beëindigd en meer in het bijzonder dat er in een populatie dieren, ook bij landbouwhuisdieren, diversiteit is naar leeftijd, geslacht en gedrag. Zo moet de kip kunnen scharrelen om zijn archetype recht te doen. Vanuit vergelijkbare overwegingen zijn er vijf zogenaamde vrijheden van landbouwhuisdieren in 1965 ontwikkeld door de Britse Brambell-commissie en later verfijnd door de Animal Welfare Council.[80] Deze zijn:
1) vrij zijn van honger, dorst en ondervoeding;
2) vrij zijn van ongemak;
3) vrij zijn van pijn, verwonding en misbruik;
4) vrij zijn van ziekte en benauwdheid;
5) vrij zijn om het natuurlijke gedrag te uiten en zijn bijdrage aan het ecosysteem te leveren.
De eerste vier vrijheden hebben het karakter van het aanbieden aan dieren van hun fysieke levensvoorwaarden en van diervriendelijke houderij methoden. De vijfde vrijheid omvat elementen die voortkomen uit impulsen van het archetype. De door de werkgroep benoemde aspecten van diversiteit in leeftijd, geslacht en gedrag zijn hier uitwerkingen van, die deels samenkomen in het begrip ‘uitleven van de telos’ voordat het leven van het individuele dier wordt beëindigd.
In de huidige veehouderij is toenemend oog voor de eerste vier vrijheden maar wordt nog nauwelijks rekening gehouden met de vijfde vrijheid, gezien het in kleine ruimtes houden van dieren, het zeer vroegtijdig doden van mannetjes, het niet mengen van alle leeftijden van een soort, etc. Juist de invalshoek van het archetype laat zien waarom ook morele eisen aan de invulling van de vijfde vrijheid van belang zijn. Het Tweede Kamerdebat (juni 2013) over selectie van haantjes via GM, zodat ze machinaal al in het eistadium kunnen worden gedetecteerd en verwijderd, is hier een sprekend voorbeeld van.[81] Deze selectiemethode zou voorkómen dat uitgebroede haantjes door vergassing (of vroeger door ze door de hakselaar te halen) ‘moeten’ worden gedood.
Naast de landbouwhuisdieren, waartoe ook vissen als de zalm zijn gaan behoren, zijn er ook menselijke ingrepen bij andere dieren zoals insecten. Er worden mannelijke gg-muggen gemaakt die worden vrijgelaten om verspreiding van malaria en knokkelkoorts tegen te gaan omdat met deze ziekten besmette vrouwtjes na paring met gg-mannetjes nageslacht krijgen dat niet levensvatbaar is. Insecten staan volgens de zienswijze van Rudolf Steiner voor bepaalde vormen van denken in de mens, in dit geval het denken van ‘stekende’ gedachten. De werkgroep meent dat zolang een dergelijke vorm van denken bij de mens aanwezig blijft het uitroeien van insecten die daarmee verband houden, in dit geval om de in de mug levende ziekteverwekker de pas af te snijden, tevergeefs zal zijn. De mens zou misschien in een bepaald streek muggen moeten bestrijden, maar tegelijk veilig moeten stellen dat zij in andere gebieden wel kunnen bestaan.
6.4 Morele eisen aan de interactie tussen mens en groepszielen van planten
De vrijheden van het landbouwhuisdier zijn ook naar cultuurplanten te vertalen. Door Edith Lammerts van Bueren en Paul Struik is daar een voorstel voor gepubliceerd waarin plantenrechten zijn benoemd.[82] Plantensoorten hebben het recht om:
1) als een levend, autonoom wezen behandeld te worden;
2) de eigen natuurlijke doelen te verwezenlijken in de meest brede zin; dit houdt ook in het kunnen leven in verschillende ecosystemen;
3) potentieel de hele levenscyclus te voltooien en het vermogen om te metamorfoseren intact te houden;
4) behandeld en verzorgd te worden zodanig dat planten en oogsten een goede balans tussen groei, ontwikkeling en reproductie behouden;
5) mee te evolueren met de ontwikkeling van mens en ecosysteem.
Deze rechten hebben een wat ander, abstracter, karakter dan de vrijheden van dieren. Overeenkomend is dat ook cultuurplanten hun telos moeten kunnen uitleven. De essentie is gegeven in het recht om als autonoom wezen behandeld te worden. De andere rechten vloeien hieruit voort. Het vijfde recht heeft een bijzonder karakter dat in hoofdstuk 6.5 wordt toegelicht. Belangrijk wordt hier geacht dat planten de kans moet worden geboden zich al of niet door genetische vernieuwing aan te passen aan veranderende omgevingsomstandigheden.
Ook Eric Goewie[83] heeft een aantal beginselen geformuleerd die voortvloeien uit respect voor het archetype van de plantensoort en waarbij de fenomenologie meer als uitgangspunt is gehanteerd. Hij bepleit dat de mens zijn handelingen met de plant vormgeeft door rekening te houden met de natuurlijke voortplantingswijze van de plant, de vormen en kleuren waarmee de plant zich op zijn omgeving oriënteert, de gebaren naar de omringende ruimte (ecosysteem, bouwvoor) en de dynamiek in groei- en afstervingsprocessen. Door de hiervoor genoemde rechten te volgen worden de vormen van respect die Goewie benadrukt eveneens gehonoreerd.
Met elke vorm van landbouw wordt ingegrepen in de natuur en cultuur. Er zal moeten worden gekozen of, in welke mate en onder welke omstandigheden inbreuken in de autonomie van het archetype van de cultuurplanten zijn te rechtvaardigen voor de voedselvoorziening van de mens. Daarbij moet de in deze studie opgeworpen vraag worden gesteld wat dit voor de groepsziel van plant of dier betekent.
6.5 Hoe de mens in de toekomst zijn verbondenheid met het dieren- en plantenrijk zal vereffenen
Vanuit de geesteswetenschap is het inzicht naar voren gekomen dat dieren en planten bewustzijn hebben zoals de mens, maar dat dit bewustzijn niet in de stoffelijke wereld is geïncarneerd. Daardoor kunnen dieren die lijden zich niet zoals de mens door het lijden verheffen. Nog minder geldt dit voor de planten. Dat deze natuurrijken in deze situatie verkeren heeft het de mens mogelijk gemaakt om zich verder te ontwikkelen en tot zelfbewustzijn te komen. Vanuit dit zelfbewustzijn kunnen we ook gaan inzien dat we als mensen respect en dankbaarheid aan de dieren en planten verschuldigd zijn, juist omdat zij als broers en zusters van de mensenzielen in een onvrije situatie zijn terecht gekomen. Dit zal niet altijd zo blijven. De mens zal nadat hij tot een hoger bewustzijn niveau is ontwikkeld de planten en dieren op volgende aarde incarnaties door liefdedaden tot zelfbewustzijn gaan verheffen. Daarbij zal het karma dat de mens naar planten- en dieren- groepszielen heeft opgebouwd alsnog vereffend moeten worden.[84]
7. VOEDINGKENMERKEN VANUIT GEESTELIJK PERSPECTIEF
7.1. Voedselveiligheid en geesteswetenschap
Bij het beoordelen van de gevolgen van GM van organismen speelt naast de gevolgen voor het welzijn en de ontwikkeling van het organisme zelf ook een rol wat de gevolgen zijn voor de organismen die gg-organismen als voedsel gebruiken. In het bijzonder geldt dit wanneer de gg-plant of het gg-dier als voedsel dient voor de mens. Om deze gevolgen te kunnen waarderen moet opnieuw een onderscheid worden gemaakt tussen het oordeel dat wordt verkregen op basis van de klassieke wetenschappelijke risicobeoordeling en het oordeel dat langs geesteswetenschappelijke weg tot stand komt. Bij de nu gangbare wetenschappelijke beoordeling wordt nagegaan welke voedingsstoffen in het organisme zitten en of er mogelijk schadelijke eiwitten in het organisme voorkomen die toxische, carcinogene of allergische reacties bij consumptie teweeg kunnen brengen. Dit laatste oordeel wordt gevormd door vergelijking van de eiwitbestanddelen met bestaande databanken en door voedingsexperimenten (meestal gedurende 30 dagen) met dieren zoals muizen en ratten uit te voeren waarbij de uitkomsten worden vergeleken met de uitkomsten van experimenten met voedsel afkomstig van dezelfde niet gemodificeerde organismen.
Vanuit spiritueel oogpunt zijn er nog andere overwegingen bij het beoordelen van voeding van belang. Onderstaand zal eerst worden ingegaan op deze aanvullende spirituele overwegingen om daarna de specifieke vragen die met het consumeren van gg-organismen zijn verbonden te verkennen.
7.2 Geestelijke gevolgen van consumptie van voedingsmiddelen
Ook bij dit thema zullen we enkele observaties waarover Rudolf Steiner heeft gesproken als uitgangspunt nemen. Het zijn spaarzame mededelingen die nog veel vragen onbeantwoord laten. Bovendien zijn veel mededelingen gedaan tijdens voordrachten die Steiner hield voor de vrijwilligers die in de twintiger jaren van de 20ste eeuw meebouwden aan het centrum in Dornach, Zwitserland dat als het Goetheanum bekend staat. In deze voordrachten ging hij in op vragen van de aanwezigen. Hij moest daarbij ingewikkelde zaken uitleggen op een over-gesimplificeerde wijze.
Een kernpunt bij de geesteswetenschappelijke beoordeling van de werking van voedsel is de zienswijze dat het lichaam niet primair wordt opgebouwd uit materie, maar dat deze opbouw het resultaat is van de werking van etherkrachten. Wij eten om het etherlichaam aan te sporen de juiste etherkrachten uit de omgeving toe te laten stromen naar ons lichaam waardoor zij ons fysieke lichaam opbouwen. Dat wil niet zeggen dat de wijze waarop we voedsel tot ons nemen geheel onbelangrijk is. Teveel of te weinig van een bepaalde soort voedsel veroorzaakt dat we teveel of te weinig aangespoord worden om een bepaalde etherkracht op te nemen. Verstoringen of extremen in de voedselopneming leiden daarom tot geestelijke gevolgen waarvan de huidige reguliere wetenschap geen notie heeft. Onderstaand zal in algemene zin worden samengevat wat Steiner over de werking van de belangrijkste voedingsmiddelen heeft vermeld. In zijn tijd werd overigens nog niet over vitaminen, hormonen e.d. gesproken.
Onderscheiden worden de ook nu bekende vier soorten voedsel: eiwitten, vetten, koolhydraten en zouten (en kruiden). Elk van deze vier vormen van voedsel hebben een eigen deel van het lichaam waar zij hun werking uitoefenen. De eiwitten werken op de organen in de buik, de vetten op hart en bloedvaten, de koolhydraten op longen en keel en de zouten op hoofd en hersenen. Deze aanduidingen moeten ook weer in geesteswetenschappelijk en niet in materieel perspectief worden gezien.
Na het eten wordt het eiwit verteerd in maag en darmen, het wordt vernietigd, en daarbij wordt de etherkracht aangetrokken om het weer als eigen eiwit op te bouwen. Zonder het vermogen om eiwit te verteren zou de mens ten dode zijn opgeschreven. Van het gegeten eiwit gebruiken we alleen de koolstof, de rest halen we uit de omgeving. De kwaliteit van het eiwit is belangrijk omdat dit bepaalt of ons lichaam lui wordt omdat het eiwit snel vernietigd kan worden (dit is bij dierlijk eiwit het geval) dan wel dat dit ons lichaam tot extra werkzaamheid aanzet (geldt voor plantaardig eiwit) waardoor hoogwaardiger etherkrachten kunnen toestromen, die ons denken en bewustzijn versterken. Ook de kwaliteit van de planten zelf (het is bijvoorbeeld beter om te telen met dierlijke mest in plaats van met kunstmest) maakt uit voor de levenskracht die mens aan het eten daarvan kan ontlenen.
Ook het vet dat we eten breken we helemaal af en vervolgens maken we daar ons eigen vet uit. Het afzetten van ons eigen vet verzorgt ons etherlichaam. Als we wakker zijn wordt onder aansturing van ons astraallichaam ons etherlichaam ertoe aangezet ons lichaam ‘te smeren’ met vetverwerking. Tijdens de slaap stopt dit voortdurende proces en wordt het vet door het etherlichaam opgehoopt.
Van de koolhydraten die we eten wordt niet alles eerst afgebroken maar gaat een deel over in ons lichaam, dat is de uit zetmeel gevormde suiker. Dat komt in het gebied van hart en longen tot het onderste deel van ons hoofd. De etherkrachten die door het uit koolhydraten vrijgemaakte suiker worden aangetrokken vormen het menselijke uiterlijk, de gestalte. Deze vorm van de mens wordt niet door de koolhydraten opgevuld, dat doen de vetten. De koolhydraten werken ook op de hersenen, op het middendeel waar het ademhalen en het spreken mee in verband staan.
De zouten blijven, na te zijn opgelost in ons bloed, ongewijzigd en worden met ons bloed getransporteerd tot in ons hoofd. De zouten hangen het meest samen met het denken. Zonder toevoer van zoutwerking (aan zout verbonden etherkrachten) naar de hersenen via het bloed wordt de mens dom. De zoutgebonden etherkrachten werken vooral op het voorste deel van de hersenen.
Alle soorten voedingsmiddelen gaan via het hoofd naar de rest van het lichaam. In de voorste hersenen worden zouten afgezet en opgelost, hier zetelt het verstandelijke denken. In de daarachter gelegen hersenen worden de koolhydraten afgezet en omgezet, hier komen de vormkrachten voor de menselijke gestalte vrij en zetelt het meer innerlijke of intuïtieve denken. Daarachter worden in de hersenen de etherkrachten die zijn verbonden met de vetten afgezet en over het hele lichaam gedistribueerd. De vetten gaan niet direct naar een plek in het lichaam maar worden door het bloed eerst naar het hoofd gevoerd om vandaar over het hele lichaam gedistribueerd te worden. Tenslotte gaat ook het afgebroken eiwit zijn weg door het lichaam via het hoofd.
Bij de aardappel geldt dat de koolhydraten uit de aardappel niet gemakkelijk verteren en daarom onverteerd met het bloed naar de hersenen worden vervoerd waar deze koolhydraten alsnog verteerd moeten worden. Door deze noodzaak tot verteren kan het hoofd niet vrij over zijn etherkrachten beschikken waardoor het innerlijke denken wordt uitgeschakeld en alleen het verstandelijke denken van het voorste hersendeel overblijft. Dit heeft volgens Steiner sinds het grootschalig eten van aardappelen in Europa is ingevoerd tot de opkomst van het materialisme en het afgesloten raken voor intuïtief denken geleid.
Behalve de voedingsstoffen die in planten en dieren voorhanden zijn is ook het etherlichaam van het organisme dat gegeten word van belang. Steiner legt dit als volgt uit.
Wanneer we al dan niet gekookte planten eten, zoals bessen en appels, dan persen we als het ware het etherische eruit en nemen in ons eigen etherlichaam het vormkrachtenbouwwerk van deze plant op.
Het helderziende bewustzijn neemt waar hoe het voedingsgewas een eigen ethergestalte heeft die kan afwijken van de fysieke verschijningsvorm. Na het eten kwelt dit etherlichaam van de plant in ons etherlichaam op en past zich op merkwaardige wijze aan ons etherlichaam aan. Vervolgens treedt iets heel eigenaardigs op. Behalve dat in het buikgedeelte van de mens een etherische plantgestalte verschijnt, treedt in het hoofd van de mens het negatieve beeld daarvan naar voren, het is een holle vorm, een lege ruimte. En in deze holle ruimte nemen we nu de buitenwereld in ons op. Zo hebben alle planten die voedingsmiddel zijn een werking voor ons waarnemende bewustzijn en ons denken.
Er zijn tal van andere voorbeelden gegeven van de relatie tussen voeding en geestelijke eigenschappen (en ziekten) van de mens.
7.3 Verkenning van de geestelijke gevolgen van consumptie van gg-organismen
In de reguliere wetenschap wordt doorgaans, zoals gezegd, geprobeerd om de voedingswaarde van planten en dieren te beoordelen op basis van daarin aanwezige eiwitten, koolhydraten, etc. De voedingskwaliteit van gg-planten en -dieren wordt dan uitsluitend beoordeeld op basis van de eigenschappen van bijvoorbeeld nieuw gevormde eiwitten. Dit kan worden getypeerd als een reductionistisch of ‘voetafdruk’ denken, het vanuit de materiële voetafdruk van een geestelijk wezen alles willen verklaren. Vanuit geesteswetenschappelijk oogpunt gaat het niet alleen om de samenstelling van het eiwit maar ook om de manier waarop het eiwit in plant of dier is gevormd en daarmee of het dier iets van de vormkracht van de plant heeft mee gekregen.
Bovendien blijkt dat een door de mens aangebrachte genetische modificatie vaak niet alleen de bedoelde eigenschap in het organisme naar voren roept maar tegelijk ook niet beoogde eigenschappen teweeg brengt. Dat duidt erop dat het etherlichaam van bijvoorbeeld de plant een fysieke voetafdruk op verschillende plekken in het genoom kan hebben. Ofwel, achter een gen is informatie voorhanden die uitgaat boven de moleculaire materiële uitdrukkingsvorm. Deze informatie wordt gevormd door de vormkrachten context van het etherlichaam en wat daar bovenuit gaat.
Om een oordeel te vormen over de geestelijke gevolgen van het consumeren van gg-organismen is daarom van belang voorbij te kijken aan uitgangspunten zoals ‘voedselveiligheid is gelijk aan nutriënten veiligheid’ en ‘een organisme is geheel gedefinieerd door het DNA’.
Waar het dan op aan komt is welke geestelijke inspanning geleverd moet worden door het menselijke lichaam om de voedingsstoffen van het gg-organisme af te breken en om te zetten in etherkrachten die nodig zijn voor de opbouw van het eigen lichaam. Vooral van belang is de aard van het in het hoofd gevormde tegenbeeld van het etherlichaam van bijvoorbeeld de gg-plant te beoordelen. Daarvoor zal door helderziende waarneming de invloed van consumptie van bijvoorbeeld gg-planten moeten worden nagegaan. De werkgroep heeft zulke waarnemingen niet kunnen uitvoeren.
Wel heeft zij kennis genomen van het werk van Verena Stael von Holstein. Zij vermeldt dat het eten van gg-planten gevolgen heeft voor de gezondheid omdat deze planten minder levenskrachtig zijn en het er daardoor toe leidt dat ook de kwaliteit van het menselijke etherlichaam verzwakt.
Ook over het eten van gekloonde en gg-dieren doet zij vanuit haar geestelijke waarnemingen uitspraken. Het eten van het vlees van gekloneerde dieren acht zij niet gezond. Ze verbindt dit met enkele morele richtsnoeren. De mens moet dergelijke dieren juist opeten omdat hij ze zelf verwekt heeft. Dat is de enige mogelijkheid dit vlees nog om te vormen. Doordat de mens dit vlees verteert zet hij het om in eigen levensenergie en zodoende eet de mens ‘zijn eigen schande’ op.
Bovenstaande overwegingen vormen slechts een eerste aanzet tot het vanuit de geesteswetenschap begrijpen van de gevolgen van het consumeren van gg-voedsel. Wat we eten beïnvloedt niet alleen onze gezondheid maar, zo volgt uit deze bevindingen, ook onze manier van denken en ons bewustzijn. Deze aspecten spelen nu geen enkele rol bij het beoordelen van de voedselveiligheid. Het is in eerste instantie aan de geesteswetenschap om meer inzichten op dit gebied te verzamelen voor er mogelijk gevolgen aan het gebruik van gg-organismen en daarvan afgeleide producten te kunnen identificeren en daarmee verband houdend gewenst beleid te formuleren.
8. MAATSCHAPPELIJKE KENMERKEN VAN HET GM-WERKVELD
8.1 De plaats van GM landbouw binnen het speelveld van de sector als geheel
De morele overwegingen rond ingrepen op de microschaal van het DNA hebben ook hun reflectie op de macroschaal van landbouwsystemen en vormen van natuurbeheer.
De landbouw is de laatste eeuw steeds meer ontwikkeld in een richting waarbij de levende organismen alleen als productieobjecten voor de voeding en andere bestaansvoorwaarden van de mens (farmacie, biobased economy, etc.) worden ingezet. De levensprocessen worden waar mogelijk van hun context ontdaan door ze van elkaar te scheiden zodat alleen het voor de mens wenselijke productieproces overblijft. Als gevolg daarvan wordt de productie gespecialiseerd en in omvang vergroot om economische schaalvoordelen maximaal te benutten. De levende planten en dieren zijn daarbij verdinglijkt tot en met het onteigenen van het voortplantingsproces, evenals het landschap en de bodem. Deze geest van fragmentatie en verdinglijking is niet de enige beweging geweest. Er zijn ook, zij het veel kleinschaliger, ontwikkelingsrichtingen uitgewerkt waarbij de heelheid van de natuur en het respect voor het eigene dat zich via dieren en planten uitdrukt voorop staan. In het laatste geval vindt de landbouwproductie in een meer vrije omgeving plaats door boeren die autonoom handelen en in de omgang met bodem, plant en dier ook uitdrukking kunnen geven van het respecteren van de intrinsieke waarden van het leven. In de grootschalige industriële landbouw opereren ondernemers die hun zaden, kunstmest en bestrijdingsmiddelen van multinationals betrekken die hen daarmee in grote mate aansturen. Landbouw productievormen die uit beide ontwikkelingsrichtingen zijn ontstaan worden naar hun kenmerken en daarmee verbonden verschijningsvormen getypeerd in Figuur 8.1. Daarbij is op de horizontale as de mate van vrijheid in menselijk handelen en het zich kunnen uitdrukken van organismen uitgezet en op de verticale as de mate van integraliteit van de natuur- en biologische productieprocessen. De extremen van deze laatste as zijn ook te zien als het reductionisme en het holisme.
Elk type van productie processen is verbonden met een kenmerkende praktijk van landbouw, veeteelt, voeding, farmacie en sociaal-economische arrangementen.
Figuur 8.1. Kenmerken van vermeerderingsprocessen in het speelveld dat wordt bepaald door vrijheid en integraliteit van uitdrukkingsvormen van leven.
Bij elke vorm van landbouw en landbouwkundig onderzoek komen morele kwesties aan de orde. Voorbeelden daarvan zijn:
-de aard van de wetenschappelijke gegevens die worden betrokken bij de risicobeoordeling en toelating (bv korte of lange termijn testen, gefragmenteerde of integrale effect beoordeling etc.);
-de beschikbaarheid van bedrijfs- en overheidsgelden voor onderzoek naar alternatieve benaderingen (bv het nauwelijks beschikbaar zijn van onderzoeks- en demonstratiebudgetten voor de niet industriële landbouw);
-de te volgen juridische procedures en hun al dan niet bedoelde uitwerking (bv administratieve lasten die zo hoog zijn dat zij grote bedrijven concurrentie voordeel geven);
-de detaillering van informatie aan consumenten over de productiewijze en daarmee verbonden ecologische en gezondheidsrisico’s (bv labeling);
-de handhaving van voorschriften (bv de onmogelijkheid op GM te controleren bij sommige technieken);
-de aansprakelijkheid op niet voorziene effecten (bv het met gg-producten besmet raken van gg-vrije partijen).
Het meest opvallend is nog dat alles wat behoort tot de zogenaamde witte biotechnologie, gepositioneerd rechtsonder in Figuur 8.1, niet of nauwelijks in het publieke debat is terug te vinden. Het gaat om het produceren van voedingsstoffen of geneesmiddelen met behulp van bacteriën, schimmels, gisten, algen, etc., waarbij GM gemakkelijk en onzichtbaar voor het publiek al decennia lang plaats vindt. De morele vragen die eerder zijn benoemd zijn hier voor het grote publiek versluierd aanwezig omdat ze niet op het veld zichtbaar zijn, noch bij zo vervaardigde producten herkenbaar zijn.
Dat geldt niet bij BD landbouw die juist bewust keuzes wil maken rekening houdend met geestelijke aspecten van de levende organismen, gebaseerd op respect voor de integriteit van het leven. Specifieke BD maatregelen zijn gericht op het optimaal begeleiden van levensprocessen door het bevorderen van interactie van geestelijke en fysieke aspecten tijdens de gewasontwikkeling. Maar hier kan een schuwheid worden aangetroffen om met de eigenlijke beweegredenen naar buiten te treden uit zorg om onbegrip of erger. ‘Hoe krijg je het verschijnsel leven als biologisch fenomeen weer op de agenda zodat je er gewoon over kan praten?’, is een verzuchting in deze kring. Hier wordt ervaren dat er een grootschalige afstomping voor het wonder en de bezieling van het leven lijkt op te treden. In BD kring is er bij gevolg reserve om dat ter sprake te brengen omdat de media op dit punt als vijandig worden ervaren.
Links in bovengenoemde Figuur 8.1 staan productiemethoden geplaatst waarbij regulering en een zekere mate van verstarring zichtbaar worden. Bij de geïntegreerde (maar ook de biologische) landbouw neemt dit de vorm aan van keurmerken en voorschriften om tot deze vorm van landbouw te ‘mogen’ behoren. De zogenaamde geïntegreerde landbouw die in de jaren 1990 opgang deed, staat weliswaar dichter bij de natuur door alleen bestrijdingsmiddelen te spuiten als het noodzakelijk is (door observatie) maar gaat nog steeds uit van chemische landbouwmaatregelen.
Bij de industriële landbouw uit dit zich door het streven naar kostenreductie, schaalvergroting en verdinglijking van het leven waarbij machtsconcentratie, bureaucratie, eenvormigheid en tenslotte onvrijheid voor de uitvoerende spelers, waaronder de boeren en consumenten, kenmerken zijn. De GM-landbouw draagt de kenmerken van deze vorm van industriële landbouw.
8.2 Kenmerken van de industriële landbouw
Bij de industriële landbouw verdwijnen de organismen en ecosystemen als onbegrijpelijk en ongrijpbaar uit het gezichtsveld van de hierop gerichte wetenschap en men richt zich steeds meer op kennis van deelprocessen. De veredeling van planten en dieren wordt gericht op de fysiologie en biochemie van de organismen. Deze vorm van landbouw is zich sinds 1930 gaan ontwikkelen en wordt door bijvoorbeeld Joost Visser[85] in een historische analyse geschilderd als een ontaarding van de oorspronkelijke landbouw. Ook in de financiering van deze vorm van landbouw is een omslag te bemerken zoals zichtbaar is geworden in de omvorming van bijvoorbeeld de Rabobank van een Boerenleenbank naar een sinds de jaren tachtig sterk expansief gerichte bank waarbij de bank er niet meer voor de samenwerkende boeren is maar het gevaar dreigt dat de boeren er zijn voor de bank.
In het zoeken naar een antwoord op de dilemma’s die opkomen uit de industriële landbouw, die zich ook wil bedienen van GM- en kloneringstechnieken, kan de optie worden overwogen om naast de gemanipuleerde dieren en planten ook ruimtes te scheppen waar de archetypen van de dieren en planten ongeremd zich kunnen uitleven. Zo kan naast de kippenfokkerij ook een stukje land worden aangeboden waar andere kippen vrij kunnen scharrelen. De vraag die volgt, is echter wat het eten van de industrieel voortgebrachte dieren en gewassen met de intrinsieke waarde van de mens zelf doet. Elke plant en dier die we als mens eten laat in ons op het niveau van de vitaliteit, het gevoel en het archetype een afdruk achter, zoals toegelicht in hoofdstuk 7.
Onze werkgroep heeft de indruk dat de samenleving in veel opzichten nog naïef is wat betreft de gevolgen van het ongeremd doorzetten van GM en klonering in de landbouw. Men denkt: de anti-mensen zijn tegen technologische vooruitgang en de pro-mensen zijn de moderne mensen. Een derde groep heeft om levensbeschouwelijke redenen daar bezwaar tegen maar daar kan je niet over praten want dat is nu eenmaal hun geloof. Onze werkgroep wil met deze notitie laten zien dat hier meer aan de orde is dan kerkelijk geloof. Dat het klakkeloos volgen van deze manipulatiemethoden voorbij gaat aan de vraag wat het doet aan de mens, aan de natuur, de plant, en de sociaalculturele context waarin wij leven. Het raakt aan de richting die de mens inslaat naar de toekomst.
9. HOE IN ONS HANDELEN REKENING TE HOUDEN MET DE GEESTESWETENSCHAPPELIJKE GEVOLGEN VAN GM EN KLONERING VAN DIEREN EN PLANTEN?
Deze rapportage heeft geprobeerd een samenvattende beschrijving te geven van wat geesteswetenschappelijke inzichten zijn over de evolutie van de mens en de drie natuurrijken. Deze inzichten zijn afwijkend van wat op dit moment in de wetenschap als gangbaar wordt gezien.
In dit slothoofdstuk zullen de belangrijkste vragen en hun antwoorden worden samengevat. Ook wordt nagegaan welke vragen nog niet zijn beantwoord. Deze zullen nog nader moeten worden verkend.
Tenslotte zullen enkele aanbevelingen voor beleid en landbouwpraktijk worden besproken.
9.1 In hoeverre kunnen de vragen worden beantwoord?
In de loop van deze rapportage zijn een reeks vragen geformuleerd. Deze variëren van algemene tot meer gedetailleerde vragen. Een belangrijke rol van het onderzoek van de werkgroep is geweest het zich bewust worden van deze vragen. Het gaat om de volgende clusters van vragen, waarop in 9.2 zal worden ingegaan.
Cluster 1: Gevolgen van onze fysieke manipulaties voor de groepszielen van dieren en planten
Centraal stond de vraag wat de gevolgen van GM en klonering zijn voor de geestelijke evolutie van de groepszielen van dieren en planten. Zijn deze wezens te zien als equivalenten van de zelfbewuste mens die vanuit de astrale of lagere mentale wereld de regie voeren over de geïncarneerde individuen van hun soort? Kunnen onze daden de verhoudingen op het niveau van de groepsziel beïnvloeden? Maakt de manipulerende mens het groepszielen moeilijker of makkelijker om hun aard uit te leven? Daaraan is toegevoegd de vraag wat de gevolgen zijn voor de manipulerende mens zelf. Tenslotte kwam ook nog de vraag op of omgekeerd de groepszielen van dieren en planten ons kunnen inspireren om door hen nagestreefde veranderingen in hun DNA te bewerkstelligen met het oog op toekomstige bestaansmogelijkheden.
Cluster 2: Relatie groepsziel en handelingen op cel- en sub-celniveau
Een andere reeks vragen heeft betrekking op het meer gedetailleerd begrijpen hoe de werking van de groepsziel op het DNA van een individueel organisme vorm krijgt. Waarom, en op welk moment gaat de groepsziel van een soort inwerken op dat klompje cellen dat bij planten callus heet? Wanneer wordt een klompje cellen een aardappelplant of een sojaplant? Is de inhoud van de cel op het moment dat de entourage van de celwand wordt opgeheven minder onder regie van de groepsziel en daardoor misschien ontvankelijker voor een mutatie? En kan de groepsziel zich hiermee nog even sterk verbinden na toediening van bepaalde plantenhormonen, die wortel- en bladvorming induceren aan het ongedifferentieerd zich vermenigvuldigende klompje cellen,? Wat betekent klonering voor de werking van de groepsziel?
Cluster 3: Gevolgen voor de zich ontwikkelende praktijk
Een ander cluster richt zich op de vraag wat te doen als we dieper geesteswetenschappelijk inzicht hebben verkregen in de gevolgen van GM en klonering op groepszielen van dieren en planten. Moet er iets veranderen in onze GM praktijken? Onder welke omstandigheden zijn inbreuken in de autonomie van de groepsziel van de cultuurplanten en landbouwhuisdieren te rechtvaardigen voor de voedselvoorziening en andere functies voor mens en natuur? En, kan de mens de groepszielen van dieren en planten op een minder dwingende en meer samenwerkende manier tot veranderingen in de erfelijke eigenschappen bewegen?
Onderstaand zullen enkele van deze vragen besproken worden.
9.1.1 Gevolgen van onze fysieke manipulaties voor de groepszielen van dieren en planten
De vraag of onze daden in de fysieke wereld de verhoudingen op het niveau van de groepsziel van dier en plant kunnen beïnvloeden is lastig te beantwoorden. We kunnen wel stellen dat het leed dat de mens dieren aandoet door de groepsziel van het dier wordt ervaren zonder dat deze dit leed kan transformeren. De mens zelf zal dit in een verdere toekomst moeten vereffenen.
Ingrepen van de mens hoeven niet altijd een negatieve uitwerking op de groepszielen van dieren of planten te hebben. Alles wat de mens doet om het organisme te helpen zijn aard te realiseren is als positief te zien. Ook het voorkómen of beëindigen van lijden zal als positief worden ervaren. De lagere rijken zijn afhankelijk van de mens om te worden verlost uit hun huidige staat van zijn en opgeheven te worden naar een hogere. Zij verlangen ernaar om door de mens te worden opgeheven. Alles wat de mens doet in deze geest zal zowel plant als dier verheffen en de mens zelf. GM en klonering lijken niet het evolutionaire doel van de soort te dienen maar alleen de mens die op voordeel voor zichzelf uit is. De grootste karmische relaties liggen al vast in de opdracht van de mens om op de vierde aarde het minerale rijk te verheffen door de minerale wereld tot bezielde bouw(kunst)werken te vormen, zodat het op de vijfde aarde tot een plantenrijk kan worden. Op de vijfde aarde zal de mens het plantenrijk verheffen zodat de planten op de zesde aarde tot dieren kunnen worden. Op de zesde aarde zal de mens het dierenrijk verheffen zodat het op de zevende aarde tot een nieuw mensenrijk kan worden. In deze grote evolutiestroom zullen alle karmische daden van de mens naar de dieren en planten de toekomstige opdracht van de mens niet veranderen maar wel zwaarder maken. Hoe meer leed wij nu veroorzaken hoe dieper onze liefde dan zal moeten zijn.
9.1.2 Relatie groepsziel en handelingen op cel- en sub-celniveau
Het is duidelijk dat bij GM het gen bij de ‘vader’ uit de levensentourage wordt gehaald en de ‘moeder’ door een eencellig stadium gaat en dus de inbedding van het omringende organisme mist. Als gevolg daarvan ontbreken de bufferende en corrigerende (fysiologische) feedbacks en patroonvormende processen van het grotere geheel. Dit maakt dat deze cel meer openstaat voor invloeden van de omgeving buiten de groepsziel om. Uit de literatuur is bekend dat deze in-vitro fase stress veroorzaakt en transposons tot activiteit aanzet hetgeen leidt tot vele somaklonale mutaties.
Op de vraag of de groepsziel, na toediening van bepaalde (planten)hormonen, die bijvoorbeeld wortel- en bladvorming induceren aan het ongedifferentieerd zich vermenigvuldigende klompje cellen, zich hiermee nog even sterk kan verbinden, is nog geen antwoord verkregen. Wanneer het eindresultaat herkenbaar is als een vertegenwoordiger van een bekende soort, is een duidelijke verbinding met de groepsziel in takt gebleven. Deze verbinding kan wel stressvol zijn en aan beperkingen onderhevig zijn.
Uit het voorbeeld van het gekloneerde paard is naar voren gekomen dat bij het gekloonde dier de verbinding met de groepsziel in stand blijft maar verloopt via het moederdier waarmee het gekloonde paard het ether- en astraallichaam moet delen. Pas na enkele generaties verdwijnt deze beperking.
9.1.3 Gevolgen voor de zich ontwikkelende praktijk
Uit de discussies is naar voren gekomen dat bij de dieren en planten er meer oog moet komen voor het zich volledig kunnen uiten van de telos van de groepsziel in de vorm van het mogelijk maken van een leven in alle levensfasen, van beide geslachten en van alle soorteigen gedragingen in tijd en ruimte. Per soort organisme zijn er verbijzonderingen van deze algemene voorwaarden van belang. Klonering bij dieren leidt tot bijzondere vormen van stress die onwenselijk zijn.
Bij de beoordeling van klonering en GM van hogere dieren zijn er weinig argumenten te vinden die deze manipulatie technieken kunnen rechtvaardigen. Een genuanceerder oordeel is denkbaar bij lagere dieren zoals vissen en insecten. Het bieden van een alternatieve ruimte waar de groepsziel zich ongehinderd kan uitleven, is geen optie gezien vanuit de biologische landbouw. Bovendien moet men zich realiseren dat dit eventuele stress of lijden voor de groepsziel niet zal wegnemen, net zo min als bij de mens een warm bad voor het ene been, de pijn in het andere been kan compenseren.
Bij de planten zijn talrijke vormen van manipulatie al eeuwen aan de orde. Sprekende vormen van manipulatiemethoden zijn in Figuur 9.1 gepresenteerd. Deze figuur laat zien dat er een glijdende schaal is van steeds minder natuurlijke manipulatie technieken, waarvan GM er één is. Bijna ongemerkt worden er daarmee grenzen van de intrinsieke waarde van het organisme overschreden.
Figuur 9.1 Manipulatiemethoden van planten[86]
Een veel gehanteerd argument voor de relatief ingrijpende manipulatiemethoden zoals GM is de noodzaak om de honger in de wereld uit te bannen. De werkgroep heeft de indruk dat dit argument bij nader inzien niet al te sterk is doordat bij de huidige GM methoden veel milieu- en natuurschade optreedt en het de kleinere boeren in ontwikkelingslanden in hun vrijheid en autonomie beperkt.[87] De werkgroep is van mening dat ook zonder gg-landbouw de wereldbevolking kan worden gevoed.
Veel hangt af van de intentie (het waartoe) waarmee GM wordt toegepast en de condities waaronder de teelt vervolgens plaats moet/kan vinden of een toepassing aanvaardbaar is in relatie tot het maatschappelijke doel. Alle toepassingen moeten voldoen aan de eis dat de relatie mens-organisme, tegen de achtergrond van de bevrijdende roeping die de mens naar de andere natuurrijken heeft, geen geweld wordt aangedaan.
Als voor een strikte hantering van de eisen die wortelen in de autonomie van dier en plant (erkenning van de intrinsieke waarde) onvoldoende politiek draagvlak is in de samenleving, biedt zich momenteel als terugval optie aan om de consumenten die geen GM producten willen kopen hiertoe in staat te stellen door monitoring, zonering bij de landbouw en labeling van het eindproduct.
Er blijft de vraag of genetische veranderingen waardoor een dier of plant minder ziektegevoelig wordt altijd als negatief moeten worden beoordeeld. Het kan ook passen in het lot van dier of plant, mits dit niet heel andere bijwerkingen heeft zoals bijvoorbeeld het aantasten van het bodemleven door het tegelijk spuiten van bestrijdingsmiddelen waarvoor de plant ongevoelig is gemaakt. Echter indien planten en dieren zelf in staat zouden zijn om het voor het uitleven van hun aard passende lichaam en DNA te verwerven, zonder ingrijpen van de mens, is het door de mens ingrijpen meer afkeurenswaardig.
De werkgroep heeft de indruk dat de mens de groepszielen van dieren en planten op een minder dwingende en meer samenwerkende manier tot veranderingen in de erfelijke eigenschappen kan bewegen. Maar de meeste mensen hebben het vermogen om op de juiste wijze in communicatie met de groepszielen van dieren en planten te treden verloren.
9.2 Enkele aanbevelingen voor de praktijk
In de werkgroep is veel aandacht besteed aan het classificeren van ingrepen in het leven van dieren en planten naar hun mate van ingrijpendheid, in de verwachting dat dit kan helpen om de morele aanvaardbaarheid van (genetische) manipulaties te beoordelen.
Aanbeveling 1: Aanbevolen wordt aan de overheid om alle manipulaties met planten en dieren op onnatuurlijkheid of ingrijpendheid te ordenen en naarmate de ingrijpendheid groter is een expliciete verdergaande rechtvaardiging voor het uit te voeren onderzoek en de introductie in het milieu van met de techniek vervaardigde organismen te vragen alvorens vergunning te verlenen.
Bij de rechtvaardiging zou ook duidelijk gemaakt moeten worden met welke intenties het onderzoek of de marktintroductie wordt nagestreefd en of / hoe deze ook langs andere weg zijn te verwezenlijken.
Aanbeveling 2: Landbouwhuisdieren en gecultiveerde planten moeten bij het fokken en telen hun telos kunnen uitleven, wat zich vertaalt in het naast elkaar leven van verschillende leeftijd categorieën, het niet vroegtijdig slachten, het niet vervroegd mogen doden van dieren van een bepaald geslacht en het voldoende leefruimte bieden die overeenkomt met hun aard. Het eten van dieren moet steeds minder als vanzelfsprekend worden gezien. Het overheids- en sector beleid zou steeds duidelijker hiervan moeten getuigen.
Aanbeveling 3: GM van planten en dieren moet niet leiden tot grootschalig gebruik van bestrijdingsmiddelen, medicijnen, etc. die de leefomgeving, waaronder de bodemvruchtbaarheid, aantasten. Gg-planten die beogen milieuvoordeel op te leveren moeten niet worden vergeleken met industriële landbouwpraktijken maar met die van de biologische landbouw alvorens ze als verbetering te kunnen vermarkten.
Aanbeveling 4: Klonering bij dieren leidt tot bijzondere vormen van stress van het gevoels- en vitaliteitslichaam en zijn daarom zeer onwenselijk. De overheid zou hierbij strikter moeten handhaven.
Omdat het waterdicht zijn van de scheiding van landbouwproductiesystemen in een geglobaliseerde economie steeds problematischer wordt, zal de biologische landbouw en -veeteelt zich erop moeten instellen blijvend eigen zaadveredeling, productie en distributie kanalen te ontwikkelen en te beheren. Tegelijk zal zij de overheid moeten prikkelen deze belangen actiever te behartigen.
Aanbeveling 5: De overheid moet betere garanties geven voor het strikt gescheiden houden
van landbouwproductiesysteem voor dieren en gewassen die wel of geen GM dan wel
kloneringstechnieken gebruiken.
[1] Deze werkgroep bestond augustus 2013, na enige mutaties, uit Arie Bos, Volkert Engelsman, Eric Goewie, Edith Lammerts van Bueren, Jan Diek van Mansvelt, Diederick Sprangers, Paul Struik en Kees Zoeteman, die de groep heeft voorgezeten. Bijgaande tekst is op basis van de gevoerde discussies opgesteld door Kees Zoeteman en moet gezien worden als ‘work in progress’. Hoofdstuk 2 is geschreven door Arie Bos.
[2] Rudolf Steiner, GA 103, Voordachten over het Evangelie volgens Johannes 18-31 mei 1908 te Hamburg, (Ned. vertaling Vrij Geestesleven, Zeist, 1984) p. 11-12
[3] Anderen wijzen erop dat GM wel een fundamentele grens over gaat met betrekking tot leven; want GM reduceert bij planten de ‘vader’ tot 1 gen uit het DNA (=minerale dimensie, en dus voorbij het leven) en integreert dat gen in 1 cel van een stengel van de ‘moeder’. Dat is fundamenteel anders dan vroegere in-vitro technieken als embryorescue waarbij een heel orgaan is geïsoleerd.
[4] COGEM, 2012, Genetisch gemodificeerde dieren, gewilde of ongewilde werkelijkheid? CGM 120111-01 (www.cogem.net onder Publicaties) 12-01-2012.
[5] Gaande van genetische modificatie (GM) bij micro-organismen, via GM bij planten naar GM bij dieren groeit de weerstand in de samenleving. Anderzijds ondervindt de rode (medische) biotechnologie minder weerstand dan de groene (landbouw), zolang het eigen nut duidelijk is en er geen afwenteling op het gemeenschappelijke belang plaatsvindt.
[6] Haring, M. ,2001, Does gene transfer harm the integrity of a plant?, in: D. Heaf and J. Wirz (Eds) Intrinsic value and integrity of plants in the context of genetic engineering, Proceedings of an Ifgene workshop, Dornach, Switzerland: Ifgene, p. 35-39.
[7] http://natureinstitute.org/nontarget/
[8] Sheldrake, R., 2012, The Science Delusion, London: Coronet.
[9] Lewontin, R.C. ,1991, Biology as Ideology. The doctrine of DNA. New York: Harper Perennial.
[10] Bij atomaire en subatomaire werkelijkheidsvoorstellingen loopt ook het materialisme tegen grenzen aan van detecteerbare verschijnselen die zich vanuit het materialisme moeilijk laten verklaren. (zie bv L. McTaggart, 2001, The Field, London: HarperCollinsPublishers Ltd). Daarop wordt hier niet nader ingegaan.
Meetbaarheid, telbaarheid en weegbaarheid gelden als enige werkelijkheidsdimensies. Kleur, smaak, geur en tastbaarheid gelden als secondaire eigenschappen. De directe waarneming wordt gewantrouwd en vervangen door instrumentele waarnemingen. De verklaring voor de uiterlijke werkelijkheid wordt steeds meer binnenin de organen, cellen, celkernen en genen gezocht. Hypothesen hierover dreigen uit te groeien tot dogma.
[11] http://www.aip.org/history/curie/age-of-earth.htm
[12] Op basis van wat op het moment een dominant uitgangspunt is komt de wetenschap langs indirecte weg tot schattingen waarbij kleine verschillen die in het heden fysiek zijn waar te nemen zonder schroom worden geëxtrapoleerd tot wat ons doel dient. Zo komt de beroemde Isaac Newton begin 18e eeuw langs gezaghebbende weg op basis van in de Bijbel beschreven gebeurtenissen tot een leeftijd van het heelal van 6.000 jaar. Eind 19e eeuw berekenen geologische wetenschappers de snelheid van de traagste verweringsprocessen van gebergten op aarde en komen zo tot een leeftijd van het heelal van minstens 10 miljoen jaar. Vervolgens wordt na de ontdekking van radioactiviteit door Marie Curie via extrapolatie op basis van het radioactief verval een schatting van de leeftijd van het universum gemaakt die uitkomt op miljarden jaren. Na de tweede wereldoorlog leert elke scholier op basis van de astrofysica dat het universum 4,5 miljard jaar oud is. En nu zijn we inmiddels via schattingen van de afstanden tussen zonnestelsels met de Hubble telescoop uitgekomen op een leeftijd van zo’n 14 miljard jaar. De vraag blijft of onze extrapolatie methoden wel mogen worden toegepast over dergelijke lange perioden en afstanden.
[13] http://anthrowiki.at/devachan; Râma Prasâd, 1912, nign articles on ‘Nature’s finer forces’ published in Volumes IX and X of The Theosophist and later translated into Dutch as ‘De IJle Krachten der Natuur’, Theosofische Uitgeversmaatschappij, Amsterdam
[14] Gebaseerd op R. Steiner GA 11 en 13, zie ook K. Zoeteman, 1989, Gaiasofie, Deventer: Ankh-Hermes, 49.
[15] Râma Prasâd, 1912, Nign articles on ‘Nature’s finer forces’ published in Volumes IX and X of The Theosophist and later translated into Dutch as ‘De IJle Krachten der Natuur’, Theosofische Uitgeversmaatschappij, Amsterdam.
[16] Deze cyclische gang van zaken is in het klein te vergelijken met het ontkiemen uit de aarde, het groeien, bloeien, vrucht- en zaadzetten en het afsterven en in de aarde verdwijnen van de eenjarige planten.
[17] In het navolgende worden inzichten vooral ontleend aan Rudolf Steiner’s voordrachten beschreven in ‘Grundelemente der Esoterik’ (GA 93A), gehouden in Berlijnvan 26 september tot 5 november 1905, in ‘Mythen und Sagen’ (GA 101) gehouden in Berlijn, Stuttgart en Keulen in de periode 7 oktober tot 29 december 1907 en in ‘Voordrachten over het Johannes Evangelie’ (GA 103) gehouden in Hamburg van 18 tot 31 mei 1908.
[18] R. Steiner, (ca 1904), Uit de Akasha Kroniek, GA 11, o.a. 176, 186.
[19] R. Steiner, GA 230, 26 oktober 1923, 72 (NL vertaling); deze verzelfstandigde zintuigen zijn de insecten.
[20] R. Steiner, GA 230, 26 oktober 1923, 72 – 73 (NL vertaling)
[21] R. Steiner, 1904, Uit de Akasha Kroniek, (GA 11), 198
[22] R, Steiner, GA 101, 27 december 1907, 213
[23] R. Steiner, GA 93a, 29 september 1905, 41
[24] R, Steiner, GA 101, 27 december 1907, 214
[25] R. Steiner, GA 11, 137
[26] R. Steiner, GA 11, 140
[27] Zie bijvoorbeeld het uitgebreide werk van Dankmar Bosse, 2002, Die gemeinsame Evolution von Erde und Mensch, Entwurf einer Geologie und Paläontologie der lebendige Erde, Stuttgart: Verlag Freies Geistesleben.
[28] Genesis 1: 1
[29] R. Steiner, GA 11, 87
[30] Genesis 1: 2
[31] R. Steiner GA 11, 89; GA 103, 118
[32] Genesis 1:3
[33] R. Steiner, GA 101, 13 november 1907, 108
[34] Gen. 1: 6-8
[35] R. Steiner, GA 11, 100-102
[36] R. Steiner, GA 101, 21 oktober 1907, 47, 74
[37] De cycloop is bekend uit de Griekse mythologie. Cyclopen zijn woeste reuzen met maar één oog. Ze woonden bij elkaar op de hellingen van de vulkaan Etna op Sicilië, ver weg van de beschaafde wereld; ofwel ver terug in de geschiedenis van het ontstaan van de mens als de aarde nog kenmerken vertoont die aan het vulkanisme doen denken zoals aanwezig in Lemuria.
[38] Gen. 1: 9-13
[39] R. Steiner, GA 122, 4e, 5e en 6e voordracht
[40] R. Steiner, GA 101, 21 oktober 1907, 61
[41] R. Steiner, GA 11, 187
[42] Gen 1: 14 – 19
[43] H. Poppelbaum, 1973, Zeist: Vrij geestesleven; E. Hageman, 1967, Vom Wesen des Lebendigen, Marburg an der Lahn: Görich-Weiershäuser; G. Wachsmuth, 1950, Die Entwicklung der Erde, Dornach: Philosophisch-Antroposofischer Verlag am Goetheanum; K. Zoeteman, 1989, Gaiasofie, Deventer: Ankh-Hermes, 112-113
[44] Gen. 1: 21-23
[45] R.Steiner, GA 122, 4e, 5e en 6e voordracht
[46] Gen. 1: 24-27
[47] R.Steiner, GA 11, 17
[48] R. Steiner, GA 103, 114-125
[49] In ons wordt nu elk embryo tweegeslachtelijk aangelegd, waarna bij jongens het vrouwelijke en bij meisjes het mannelijke geslachtsorgaan geresorbeerd wordt.
[50] R. Steiner, GA 11, 105-109
[51] Volgens deze visie stamt de aap van de mens af en niet omgekeerd. Argumenten hiervoor gaf de Nederlandse anatoom Louis Bolk (http://www.antroposofie.nl/literatuur/antroposofische_literatuur/artikelendatabase/ms/nws/df/motief43-5).
[52] http://wetenschap.infonu.nl/natuurverschijnselen/16761-oorzaken-van-zeespiegelstijging.html
[53] Over de situering van de ondergang van Atlantis heeft Steiner aangegeven dat dit samenvalt met het aflopen van de laatste ijstijd, het Weichselien, dat 116.000 tot 11.500 jaar geleden plaatsvond. Er traden afwisselend perioden van afkoeling en opwarming op. Vanaf 19.000 geleden wordt het klimaat geleidelijk aan warmer. Sinds 10.000 jaar geleden is daardoor het poolijs gaan smelten en de zeespiegel 120-140 meter gestegen.
[54] De groeps-Ikken van de dieren zijn nakomelingen van de geesten van de beweging die hun woonplaats hebben op de planeten van ons zonnestelsel. (GA 136, 9e voordracht). Deze groeps-Ikken vallen onder vier klassen Adelaar, Leeuw, Stier en de Mens vóórdat die is afgedaald. (GA 99, 2e voordracht)
[55] R. Steiner, GA 112, 8e voordracht
[56] R. Steiner, GA 120
[57] R. Steiner, GA 112, 1e en 6e voordracht
[58] R. Steiner, GA 120
[59] R. Steiner, GA 129, 9e voordracht
[60] R. Steiner, GA 167
[61] R. Steiner, GA 129, 9e voordracht
[62] R. Steiner, GA 230, 28 oktober 1923
[63] R. Steiner, GA 134, 6e voordracht
[64] R. Steiner, GA 95, p 53
[65] R. Steiner, GA 105, 3e voordracht, 58
[66] R. Steiner, GA 112, 8e voordracht
[67] De groeps Ikken van planten zijn nakomelingen van de geesten van de wijsheid die rechtstreeks vanuit de zon hun werking uitoefenen (GA 136, 9e voordracht)
[68] R. Steiner, GA 105, 3e voordracht
[69] R. Steiner, GA 105, 8e voordracht
[70] R. Steiner, GA 105, 3e voordracht
[71] R. Steiner, GA 106, 11e voordacht
[72] R. Steiner, GA 167, 7e voordracht
[73] R. Steiner, GA 134, 6e voordracht en GA 136, 8e voordracht
[74] R. Steiner, GA 120, 3e voordracht
[75] R. Steiner, GA 120, 3e voordracht
[76] K. Zoeteman (Ed), 2012, Sustainable Development Drivers, Cheltenham: Edward Elgar, hfst 4
[77] FIBL Dossier, 2004, Plantenveredelingstechnieken, No 2.
[78] Mogelijk zal er geesteswetenschappelijk nog wel een verschil zijn of een bij/hommel de bloem bezoekt en of dat de veredelaar handmatig stuifmeel lostrilt en op de stempel brengt.
[79] Verena Staël von Holstein, Flensburger Hefte, nr 79, p 185 e.v., nr 80, p 75.
[80] http://www.welzijnswijzermelkvee.nl/Welzijnswijzer/Devijfvrijheden/tabid/61/Default.aspx
[81] http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/3453856/2013/06/06/Kamer-wil-geen-gesleutel-aan-genen-van-legkip.dhtml
[82] E.T. Lammerts van Bueren & P.C. Struik, 2005, Integrity and rights of plants, Journal of Agriculture and Environmental Ethics, 18, 479-493
[83] E. Goewie, zie zijn case study over gg-maïs
[84] Zie o.a R. Steiner, GA 120, 17 mei 1910
[85] Joost Visser, Down to Earth, A historical-sociological analysis of the rise and fall of ‘industrial’ agriculture and of the prospects for the re-rooting of agriculture from the factory to the local farmer and ecology, 2010, Proefschrift Wageningen Universiteit, 12 april.
[86] zie COGEM jaarverslag 2012 (www.cogem.net)
[87] Zie bv https://nl.wikipedia.org/wiki/Biologische_landbouw_en_voeding